Nen zwicht van bloêroô bezekens,
de weêrga van coraal,
zie ‘k hooge, op de averesschen staan,
en blinken altemaal;
de najaarszonne vonkelt op
dien ongetelden pereldrop.
De blâren zijn al afgewaaid
en ‘t hout is, heel ontkleed,
met honderdduizend beierkens,
behangen, wijd en breed,
"En hoe, o lustig lijsterdiet,
en plukt ge mij die perels niet?"
- "Gij draagt misschien een roer, dat ons
het leven rooven moet;
of peerdshaar hebt gij meêgebracht,
bestemd voor onzen voet?
Verlaat ons, want we leven, wij,
van al dat man of maag is, vrij!" -
"Sa, merel, lijster, kwalster, al
dat averesschenooft
veroorbaart, hier! en dapper u
nen vollen buik geroofd:
geen mensche en ziet u, rep noch zeg
en hoore ik meer, ‘t gevaar is weg!"
‘t Is menig, menig vogel zat
gaan slapen en, voortaan,
de zonne is, in den oosten, en
de dag weêr opgestaan:
geene averessche, of, ongeminkt,
hij nog vol bloêroô bezen blinkt.
En averesschhout staat er, met
de macht, dat, ongekrankt,
vol bezen, tusschen ‘t ander hout,
en boven ‘t ander, hangt;
maar, wie die al de perels van
die trotsche toppen tellen kan?
Tot Iper, op de "werken", staat
dit wonder, ongekend;
en menig weet zooveel daarvan
of waar hij stekeblend:
dat schoone is, en geen bate en bringt,
is goed voor - een die liedtjes zingt.
Zillebeke, 2/10/1898