Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 1 (1869)/12

Uit Wikisource


[ Pl12 ]

[ 42 ]
 

DE MEES.

PARUS MAJOR.


Onze Mees, ook Plakker, groote of, wegens hare glimmend zwarte kleur, Koolmees genoemd, is een der algemeenste zangvogels, die in Nederland gevonden worden. Zij is geen eigenlijke standvogel; want vele voorwerpen trekken, gelijktijdig met de andere vogelsoorten, in het najaar Zuidwaarts henen. Nogtans blijven er vele Meezen bij ons over, en dezen houden zich, in gezelschap van de Zwartkopmees, den Pimpel, en dikwijls met de Winterkoningjes, in de tuinen en nabij de steden op. De Meezen trekken niet op gelijke wijze als de andere zangvogels; zij doorvliegen zelden groote afstanden, maar gaan van boom tot boom voort, en nimmer in eene bepaalde rigting; zoodoende veranderen zij weinig van plaats, en menigmaal vliegen zij des namiddags evenveel terug, als zij des ochtends waren vooruit gevlogen.

De mannetjes zijn iets zwaarder en glanziger zwart dan de wijfjes; de streep langs hunne onderdeelen is breeder en eindigt in eene geheel zwarte vlek op den buik tot achter de pooten.

De jonge voorwerpen zijn het eerste jaar iets fletser van kleur. Wanneer zij het nest verlaten, ontbreekt hun nog het geslachtskenmerk en zijn de wangen vuil geelachtig, in plaats van wit. Hun stemgeluid heeft dan iets eigenaardigs en is zeer gemakkelijk te herkennen aan de korte, schorre toonen, die zij onophoudelijk laten hooren.

De stem van het volwassen mannetje is krachtig, helder klinkend, somtijds scherp en over 't algemeen zeer buigzaam.

De Mees laat, al naar de omstandigheden, verschillende geluiden hooren. Het eerste is de korte, kweelende zang, dien men alleen in het voorjaar en des zomers verneemt. Het tweede, het gewone geroep, bezigt hij in het najaar, om [ 43 ]de voorwerpen zijner soort te lokken. Het derde geluid is de roepstem aan zijn wijfje of zijn gewoon voorjaarsgeluid, dat ongeveer als „tsi-tsi, tu-tu" luidt, welke syllaben hij soms honderdmaal achtereen herhaalt. Dit geroep is stootend, helderklinkend en daardoor op zeer verren afstand hoorbaar; het heeft, in het laatste geval, eenige overeenkomst met het geluid, dat door het kloppen met een hamer op een aanbeeld ontslaat, om welke reden men dezen vogel in Duitschland ook Wapensmid genoemd heeft. De vierde wijze, waarop de Mees zich laat hooren, is het zoogenaamde „schateren". Dit geluid is krachtig, scherp en schor. De vogel drukt daarmede toorn of verwondering uit; men verneemt het ook als hij schrikt of wanneer hij den Steenuil plaagt. Het dient in dit geval ook tot sein voor zijne soortgenooten, en ook andere vogelsoorten herkennen het; want naauwelijks heeft de Mees haar toorn tegen dien vijand te kennen gegeven, of tal van klein gevogelte komt onmiddellijk uit de nabijheid aanvliegen, ten einde zich rondom de schaterende Mees te scharen.

Als de Meezen zich op den grond bewegen (hetgeen zelden gebeurt), springen zij. Voor 't overige zijn hunne ledematen meer tot klimmen en hangen ingerigt; zij klauteren dan ook zeer behendig tegen de dunne takken op en blijven er schommelend aan hangen. Zij kruipen in de gaten en kloven, die zij ontmoeten, klimmen tegen de stammen, doorzoeken de naden der schors, en vinden zoodoende menig insect.

Door middel van hun krachtigen snavel kunnen zij de harde schilden van kevers en chrysaliden der vlinders doorbreken en ook zaden openen.

De Meezen zijn bij dag gedurig in beweging, zoodat zij, steeds insecten vernielende, zeer nuttige vogels zijn. Alleen voor den bijenhouder zijn zij niet van nut, want een troep Meezen kan dikwijls onder de uitgevlogen bijen groote verwoestingen aanrigten. Bij gebrek aan insecten, eten zij ook verschillende zaden en des noods beziën.

Van Mei tot Augustus kan men de Mees broeijende aantreffen. Het kost echter wel wat moeite, het nest te ontdekken; het ligt namelijk in diepe boomholen, waarvan de toegang zóó naauw is, dat men er onmogelijk de hand door kan steken. Het eerste broeisel bestaat uit zes à twaalf witte, met kleine roode vlekjes bedekte eijeren, somtijds uit meer, al naar den min of meer ruimen voorraad van voedsel, dat zich voor de ouden, en vooral voor het wijfje, opdoet. Bij het tweede broeisel is het getal iets minder. De jongen, vooral die van het [ 44 ]laatste broeisel, worden, nadat zij reeds uitgevlogen zijn, nog ongeveer eene week door de ouden gevoerd.

Zij vliegen nog lang over dag met de ouden mede en tegen den avond komt de geheele troep bijeen en brengt, terwijl de jongen tusschen de ouden ingesloten zijn, gezellig den nacht door. Ik heb waargenomen, dat de ouden het eerst ontwaken, of althans het eerst de nachtelijke rustplaats verlaten, terwijl de jongen blijven zitten, totdat de ouden hun eenig voedsel hebben aangebragt. Zulk eene familie vertoeft tot September in de nabijheid van de broeiplaats, doch na dien tijd zwerft zij rond, om tegen den winter, hetzij wegtrekkende of blijvende, van elkander te scheiden.

Het vangen van de Meezen geschiedt op eene min of meer eigenaardige wijze, namelijk door middel van eene kooi, welke men om die reden „meezenknip" noemt. Men vangt ze echter het best met vogellijm, waarover wij bij onze beschrijving van den Steenuil breedvoerig zullen spreken.

De Meezen kunnen de gevangenschap zeer wel verdragen; evenwel worden zij in de kooi zelden oud. Het meest geschikte voedsel is hennepzaad, hetwelk echter slechts bij afwisseling met insecten-voeder mag toegediend worden. Deze vogels hebben, even als de Pimpel, Zwartkop- en kleine Koolmees, de gewoonte, het zaadje tusschen de pooten te nemen en er met de scherpe punt der bovenkaak een gat in te maken of het open te breken, waarna zij er den inhoud behendig uitpluizen. Men heeft deze eigenschap „kloppen" genoemd, omdat daarbij een sterk kloppend geluid ontstaat. Als het stokje, waarop de vogel klopt, hol en de kooi ligt is en tegen een houten wand hangt, klinkt dit geluid bijna even sterk, als wanneer er iemand aanklopte. Het is echter beter, het zaad te kneuzen, zonder het te veel te breken. Dit geldt vooral voor de kleinere Meezensoorten, die spoedig sterven, als men het hennepzaad niet voor hen gebroken heeft. Tot afwisseling zijn meelwormen, spinnen en mierenpoppen (zoogenaamde miereneijeren) een uitmuntend voedsel. Vele vogelliefhebbers zijn gewoon, de Meezen, in plaats van water, melk te geven, ter wille van de daarin voorkomende voedende bestanddeelen. Dit kan echter alleen dàn van invloed zijn, wanneer de melk versch is. Intusschen is zuiver water voldoende; ontdooide ijs of sneeuw echter is voor hen, even als voor alle andere kamervogels, schadelijk, omdat de vóór het bevriezen daarin aanwezige infusiediertjes dan gestorven zijn. Door het voortdurend gebruik van melk verliezen de Meezen hare kleur; het zwart wordt flets en de gele [ 45 ]onderdeelen geheel vuil wit; zelfs het groen van den rug wordt grijs. Zij hebben dan zeer veel overeenkomst met de kleuren der gewone soort van Japan (Parus minor Japonicus).

Onze Mees is een der vrolijkste kamervogels. In de kooi is zij op den duur in de weer, klautert tegen de traliën op en maakt allerlei potsierlijke bewegingen. In gezelschap van andere vogels is zij echter gevaarlijk, want meestal doodt zij uit moordzucht en kwaadaardigheid, hare kooigenooten, waarbij zij haar slagtoffer den schedel verbrijzelt, om de hersenen te verslinden, 't Is dus raadzaam, de Mees afzonderlijk te houden.

Zij leeft in gevangenschap zelden langer dan vijf jaren en sterft meestal, tegen den tijd waarin de in vrijheid levende Meezen paren.