Naar inhoud springen

Keulemans Onze vogels 1 (1869)/43

Uit Wikisource


[ Pl43 ]

[ 150 ]
 

DE KLEINE DOMINO.

SPERMESTES CUCULATA.


Onder de uitheemsche vinkachtige vogels komen zeer uiteenloopende vormen voor. Het onderlinge verschil bestaat meerendeels in de grootte, hoogte en breedte van den snavel en de lengte van den staart; ofschoon nu al deze soorten vinkachtige vogels zijn, leveren zij toch, door een en ander, zoo veel opmerkelijk verschil op, dat wij ze niet anders dan onder bepaalde afdeelingen kunnen rangschikken. De groote soorten, bij welke de bovenzijde van den snavel in eene gelijke lijn met den bovenkop loopt, worden tegenwoordig meestal Munia, volgens vroegere ornithologen Coccothraustes genoemd, en ook door sommigen nog met den oudsten wetenschappelijken naam Loxia (Kernbijters van Linnaeus) bestempeld.

Kleinere soorten komen in vorm met dezen nagenoeg overeen, maar hebben eene zwakkere, minder hooge onderkaak, en worden gewoonlijk eveneens Munia of Donacola genoemd. Deze vogeltjes, waarvan vele soorten in gevangenschap worden aangetroffen, behooren in Oost-Indië en Afrika te huis.

Afrika herbergt nog vogeltjes, die met deze laatsten bijna geheel in vorm overeenkomen, en waarvan slechts eenige soorten bekend zijn; zij maken het geslacht Spermestes uit.

Andere vinkachtige vogels, die een minder dikken snavel hebben, en bij welke de wortel der bovenkaak lager dan de bovenkop ligt, vormen het geslacht Amadina en Amandava. Daarmede komen weder andere vogeltjes overeen, die den snavel nog minder krachtig hebben (Pythelia), en meer tot de eigenlijke Vinken of Musschen schijnen over te gaan. Onder dezen behooren nog de Oranje-Vinken (Euplectes); de Wevers (Ploceus en Symplectes); de Foedies (Foudia); de Nigritas (Nigrita) en nog eenige anderen. Daarna volgen de soorten met kleiner en stomper bek zooals de geslachten Estrelda (waaronder de zoogenaamde [ 151 ]Fazantjes); Vidua (Weêuwtjes) en nog andere behooren, welke nu eens onder dezen, dan weder onder genen wetenschappelijken naam beschreven worden.

Er bestaan misschien weinig vogelfamiliën, welke zoo vele onderlinge kleine afwijkingen aanbieden, als de vinkenfamilie; en daar nu al deze afwijkingen door vroegere en tegenwoordige ornithologen tot nieuwe eigenaardige geslachten herleid werden, is het voor hem, die iets van deze vogels wenscht te weten, zeer moeijelijk, hen onder de wetenschappelijke namen te herkennen, omdat zij (althans de meeste soorten) zeer verschillend genoemd worden, zóó zelfs, dat ééne en dezelfde soort somtijds wel tien verschillende wetenschappelijke namen draagt. Hetgeen nu de beoefening der ornithologie nog moeijelijker maakt, is, dat nog telkens weder andere (nog nieuwere) namen aan onderafdeelingen gegeven worden, gelijk b.v. onder de Wevers (Ploceus) weder de ondergeslachten Alecto en Symplectes zijn gemaakt; tot de Weêuwtjes (Vidua) behooren de ondergeslachten Chera, Coliuspasser en Pentheria; tot de Amadina's weder Coryphegnathus, Spermospiza, Pyrenestes en Erythrura. Zoodoende kan men moeijelijk te weten komen, welke eigenlijk de beschreven vogel is, en het ware dan ook zeer wenschelijk, dat deze of gene geleerde eens die verwarde vinkengeschiedenis tot een goed geheel bragt, en dat dan het daaruit voortvloeijend stelsel door alle ornithologen voor goed werd aangenomen en gevolgd.

Alvorens nu tot onzen Kleinen Domino terug te keeren, is het misschien niet ongepast, de hoofdvormen der vinkachtige vogels nog eens aan te geven. Eigenlijke Vinken (Fringilla); Groenlingen (Chlorospiza, Ligurinus); Sneeuwvinken (Montifringilla); Sijsjes (Chrysomitris); Distelvinken (Carduelis); Barmen (Acanthis of Ægiothus); Kneutjes (Linota); Musschen (Passer); Roodmusschen (Carpodacus); Geelvinken (Serinus), waaronder onze Kanarievogels behooren.

In Afrika leven eenige soorten die den snavel nagenoeg als de Serinus hebben, namelijk de ondergeslachten Phonipara en Buserinus. Ook de Dikbekken (Coccothraustes) zijn vinkachtige vogels; zij maken weder onderling een op zich zelf staanden vorm uit, en bij gevolg eene eigenaardige familie (waaronder eigenlijk de meeste uitheemsche kamervogeltjes behooren gerangschikt te worden). Tot deze Dikbekken-vinkenfamilie behooren verder de ondergeslachten Hesperiphonus, Pitylus, Cardinalis en Saltator, welke in de nieuwe wereld gevonden worden. De genoemde geslachten Munia, Donacola, Spermestes, enz., enz. behooren in de oude wereld te huis. De overige reeds genoemde kunnen meer als musch- gors- of eigenlijke [ 152 ]vinkachtige vogels beschouwd worden. Er bestaan zeker nog andere, minder bekende namen, en er zullen er nog wel meer geschapen worden, omdat er nog nu en dan nieuwe vormen bekend worden en sommige, onder de liefhebbers reeds bekende soorten nog niet wetenschappelijk beschreven zijn.

Het kleine West-Afrikaansche vogeltje nu, dat gewoonlijk Domino, Kleine Domino of Bandelotje wordt genoemd en met nog eenige soorten het geslacht Spermestes uitmaakt, is in ons land onder de vogelliefhebbers genoeg bekend.

Aan de geheele Westkust van Afrika is het zeer algemeen en wordt in die streken nabij moerassen, in vlakten en op plaatsen, met laag hout begroeid, gevonden. Het leeft gezellig in troepen van zijne soort en met andere vinkachtige vogels. Op het eiland St. Thomas is het meestal te gelijk met de Estrelda cinerea in de grasvelden te vinden. Daar heet het in de Portugesche taal Olha grosse (Grootoog), in de landtaal Sihi rittalle. Op Prinseneiland leeft het even als op St. Thomas, maar meestal in gezelschap van den Wever (Symplectes princeps) en van den Roodkop-Wever (Ploceus erythrops). De Portugezen aldaar noemen het eenvoudig Piquenito (Kleintje), en in den landnaam heet het Siwie-singa. Zoowel Sihi als Siwie beteekent „vogel", terwijl rittalle en singa van het stemgeluid des vogels is afgeleid.

Het mannetje is iets glanziger op den kop en aan de schouderveêren; voor 't overige is het moeijelijk van het wijfje te onderscheiden. Daar het in die gewesten van Afrika altijd groen, eigenlijk altijd zomer is, broeijen deze vogeltjes daar niet in een bepaald jaargetijde, maar treft men ze er steeds broeijende aan. Evenwel broeit ieder paar niet meer dan driemaal 's jaars, en verloopen er tusschen elk broeisel ongeveer zes weken. Alle drie malen broeijen zij in hetzelfde nest, dat tusschen de takken van heesters, lage boomen, zoo als de cacao, en op doode boomtakken aangebragt, geheel uit dunne gedroogde grasstengels vervaardigd wordt, en zoo groot is als dat van den Zanglijster. Het wijfje legt een achttal zeer kleine, geheel witte eijeren, die zij in twaalf dagen uitbroeit.

De jongen worden met kleine, vooral gras-zaden, uit den krop gevoerd; tot aan den eersten rui zijn zij geheel bruin, doch hun snavel bruinzwart.

De geheele familie blijft bij elkaêr tot er een nieuw broeisel aangelegd wordt. Zij rusten dikwijls in doode boomen, op de bovenste takken, en 's nachts slapen zij, digt aaneengesloten, op een en denzelfden tak.

De ouden zijn schuwe, levendige vogeltjes, maar gemakkelijk te vangen, [ 153 ]doordien zij, even als de meeste in tropische gewesten levende vogels, met de strikken en vangmiddelen onbekend zijn. Men kan ze het best met netten vangen, naardien zij in vlakten leven; meestal vangt men er zelfs eenige te gelijk.

Fraaijen zang hebben zij niet, maar gedurig herhalen zij hun eenvoudig geroep, dat wel eenige overeenkomst heeft met de lokstem der Barmen en Fratertjes.

In de volière voêrt men ze met wit zaad, maanzaad, gierst en andere kleine zaden. Bij goede behandeling kunnen zij, even als de St. Helena-Fazantjes, ook in gevangenschap voorttelen.

Eene verwante soort, die zwarter op den rug is, en eene donkere keel heeft, namelijk de Spermestes poënsis, bewoont Fernando Po.

De naam Domino wordt ook aan eene grootere soort, de Sp. striata gegeven.