Naar inhoud springen

Max Havelaar/Manuscriptindeling/Deel 11

Uit Wikisource
Deel 10 Max Havelaar (1860) door Multatuli

Deel 11

Deel 12
Tekst naar de vyfde druk (1881), hoofdstukindeling naar het manuscript.

[ 86 ]De resident van Bantam stelde den Regent en den kontroleur aan den nieuwen adsistent-resident voor. Havelaar begroette beide beambten hoffelyk. Den kontroleur — er is altyd iets pynlyks in de ontmoeting van een nieuwen chef — zette hy door eenige vriendelyke woorden op zyn gemak, als wilde hy terstond reeds een soort van gemeenzaamheid invoeren, die ’t verkeer zou gemakkelyk maken. Met den Regent was zyn ontmoeting zooals dit behoorde met een persoon die den gouden pajong voert (34) maar die te-gelykertyd zyn «jonger broeder» wezen zou. Met deftige minzaamheid berispte hy hem over zyn te vurigen dienstyver, die in zùlk een weder hem tot aan de grenzen zyner afdeeling gevoerd had, ’tgeen dan ook de Regent, strikt genomen volgens de regelen der etikette, niet had behoeven te doen.


— Waarlyk, mynheer de Adhipatti, ik ben boos op u dat ge u zooveel moeite gegeven hebt om-mynentwil! Ik dacht u eerst te Rangkas-Betoeng aantetreffen.

— Ik wenschte den heer adsistent-resident zoo spoedig mogelyk te zien om vriendschap te sluiten, zei de Adhipatti.

— Zeker, zeker, ik voel me zeer vereerd! Maar ik zie niet gaarne iemand van uw rang en uw jaren zich al te veel inspannen. En te-paard nogal!

— Ja, mynheer de adsistent-resident! Waar de dienst me roept, ben ik nog altyd vlug en sterk. [ 87 ]

— Dit is te veel van uzelf gevergd! Niet waar, resident?

— De heer Adhipatti. Is. Zeer.

— Goed, maar er is een grens.

— Yverig, sleepte de resident achterna.

— Goed, maar er is een grens, moest Havelaar nogeens zeggen, als om ’t vorige terugteslikken. Als u ’t goed vindt, resident, zullen we plaats in den wagen maken. De baboe kan hier blyven, we zullen haar een tandoe (35) zenden van Rangkas-Betoeng. Myn vrouw neemt Max op den schoot…niet waar, Tine? En dan is er plaats genoeg.

— Het. Is. My.

— Verbrugge, we zullen ook u passage geven, ik zie niet in…

— Wèl! zei de resident.

— Ik zie niet in waarom ge zonder noodzaak te-paard door den modder zoudt klepperen…er is plaats genoeg voor ons allen. We kunnen dan met-een terstond kennis maken. Niet waar, Tine, we zullen ons wel schikken? Hier, Max…kyk eens, Verbrugge, is dat niet een aardig kereltje? Dat is myn kleine jongen…dat is Max!


De resident had met den Adhipatti in de pendoppo plaats genomen. Havelaar riep Verbrugge om hem te vragen wien die schimmel behoorde met roode schabrak? En toen Verbrugge naar den ingang van de pendoppo trad, om te zien welk paard hy bedoelde, legde hy dezen de hand op den schouder, en vroeg:


— Is de Regent altyd zoo dienstyverig?

— ’t Is een kras man voor zyn jaren, m’nheer Havelaar, en u begrypt dat hy gaarne een goeden indruk op u maken zou.

— Ja, dat begryp ik. Ik heb veel goeds van hem gehoord…hy is beschaafd, niet waar?

— O ja…

— En hy heeft een groote familie?


Verbrugge zag Havelaar aan, als begreep hy dezen overgang [ 88 ]niet. Dit was dan ook, voor wie hem niet kende, dikwyls moeielyk. De vlugheid van zyn geest deed hem in gesprekken meermalen eenige schakels der redeneering overslaan, en hoe geleidelyk ook deze overgang plaats vond in zyn gedachten, was het toch iemand die minder vlug was, of niet gewoon aan zyn vlugheid, niet euvel te duiden wanneer men by zulk een gelegenheid hem aanstaarde met de onuitgesproken vraag op de lippen: ben je gek…of hoe is het?


Zoo-iets lag er dan ook in de trekken van Verbrugge, en Havelaar moest de vraag herhalen, vóór hy antwoordde:


— Ja, hy heeft een zeer uitgebreide familie.

— En zyn er Medjiets in aanbouw in de afdeeling? ging Havelaar voort, alweer op een toon die, geheel in tegenspraak met de woorden zelf, scheen aanteduiden dat er verband bestond tusschen die moskeën en de «groote familie» van den Regent.


Verbrugge antwoordde dat er werkelyk veel aan moskeën gearbeid werd.


— Ja, ja, dat wist ik wel! riep Havelaar. En zeg me nu eens, of er veel achterstand is in de betaling van de landrenten?

— Ja, dat kon wel beter zyn…

— Juist, en vooral in het distrikt Parang-Koedjang, zei Havelaar, als vond hy ’t makkelyker zelf te antwoorden. Hoe hoog is de aanslag van dit jaar? ging hy voort, en bemerkende dat Verbrugge eenigszins weifelde, als om zich op ’t antwoord te bezinnen, voorkwam hem Havelaar, die in één adem aldus vervolgde:


— Goed, goed, ik weet het al…zes-en-tachtig duizend en eenige honderden…vyftien duizend meer dan in ’t vorige jaar…doch maar zesduizend boven ’55. We zyn sedert ’53 maar achtduizend vooruit gegaan…en ook de bevolking is zeer schraal…nu ja, Malthus! In twaalf jaar zyn we maar [ 89 ]elf procent gestegen, en dit is nog de vraag, want de tellingen waren vroeger zeer onnauwkeurig…en nog! Van ’50 op ’51 is er zelfs een teruggang. Ook de veestapel gaat niet vooruit…dat is een slecht teeken, Verbrugge! (36) Wat drommel, zie dat paard eens springen, ik geloof dat het koldert…kom eens kyken, Max!


Verbrugge bemerkte dat hy den nieuwen adsistent-resident weinig zou te leeren hebben, en dat er geen kwestie was van overwicht door «lokale ancienneteit» wat de goede jongen dan ook niet begeerd had.


— Maar ’t is natuurlyk, ging Havelaar voort, terwyl hy Max op den arm nam. In het Tjikandische en Bolangsche zyn ze er heel bly om…en de opstandelingen in de Lampongs ook. (37) Ik beveel me zeer aan voor uw medewerking, m’nheer Verbrugge! De Regent is een man van jaren, en dus moeten we…zeg eens, is zyn schoonzoon nog altyd distriktshoofd? Alles saamgenomen houd ik hem voor een persoon die inschikkelykheid verdient…de Regent, meen ik. Ik ben zeer bly dat hier alles zoo achterlyk en armoedig is, en…hoop hier lang te blyven.


Hierop reikte hy aan Verbrugge de hand, en deze, met hem terugkeerende naar de tafel waar de resident, de Adhipatti en mevrouw Havelaar gezeten waren, voelde reeds iets beter dan vyf minuten vroeger, dat «die Havelaar zoo gek niet was» als de kommandant meende. Verbrugge was volstrekt niet misdeeld van verstand, en hy die de afdeeling Lebak kende, nagenoeg zoo goed als een zoo groote landstreek, waar niets gedrukt wordt, door één persoon gekend worden kàn, begon intezien dat er toch verband was tusschen de schynbaar niet samenhangende vragen van Havelaar, en tevens dat de nieuwe adsistent-resident, hoezeer hy nooit de afdeeling betreden had, iets wist van wat er omging. Wel begreep hy nog altyd die vreugde niet over de armoede in Lebak, maar hy drong zich op, die uitdrukking verkeerd verstaan te [ 90 ]hebben. Later evenwel, toen Havelaar hem meermalen hetzelfde zeide, zag hy in hoeveel groots en edels er was in die vreugde.


Havelaar en Verbrugge namen plaats by de tafel, en onder ’t gebruiken van thee over onbeduidende dingen sprekende, wachtte men tot Dongso den resident kwam berichten dat de versche paarden waren voorgespannen. Men pakte zich zoo goed mogelyk in den wagen, en reed heen. Door ’t hotsen en stooten viel ’t spreken moeielyk. Kleine Max werd rustig gehouden met pisang (38) en zyn moeder die hem op den schoot had, wilde volstrekt niet bekennen dat ze vermoeid was, als Havelaar aanbood haar van den zwaren jongen te ontlasten. In een oogenblik van gedwongen rust in een moddergat, vroeg Verbrugge den resident, of hy met den nieuwen adsistent-resident reeds gesproken had over mevrouw Slotering?


— M’nheer. Havelaar. Heeft. Gezegd.

— Welzeker, Verbrugge, waarom niet? Die dame kan by ons blyven. Ik zou niet gaarne…

— Dat. Het. Goed. Was. sleepte de resident er met veel moeite by.

— Ik zou niet gaarne myn huis ontzeggen aan een dame in háár omstandigheden! Zoo-iets spreekt vanzelf…niet waar, Tine?


Ook Tine meende dat het vanzelf sprak.


— U heeft twee huizen te Rangkas-Betoeng, zei Verbrugge. Er is ruimte in overvloed voor twee familien.

— Maar, al was dit zoo niet…

— Ik. Durfde. Het. Haar.

— Wel, resident, riep mevrouw Havelaar, er is geen twyfel aan!

— Niet. Toezeggen. Want. Het. Is.

— Al waren ze met hun tienen, als ze ’t maar voor lief nemen by ons.

— Een. Groote. Last. En. Zy. Is. [ 91 ]

— Maar het reizen in haar pozitie is onmogelyk, resident!


Een hevige schok van den wagen die ontmodderd werd, zette een uitroepingsteeken achter Tine’s verklaring dat het reizen onmogelyk was voor mevrouw Slotering. Ieder had het gebruikelyke hè! geroepen, dat op zulk een stoot volgt, Max had in den schoot zyner moeder de pisang weergevonden, die hy door den schok verloor, en reeds was men een heel eind nader aan de modderdiepte die straks komen zou, voor de resident besluiten kon zyn zinsnede te voleinden, door er bytevoegen:


— Een. Inlandsche. Vrouw.

— O, dit is volkomen hetzelfde, trachtte mevrouw Havelaar verstaanbaar te maken. De resident knikte, als vond hy het goed dat die zaak dus geregeld was, en daar het spreken zoo moeielyk viel, brak men ’t gesprek af.


Die mevrouw Slotering was de weduw van Havelaars voorganger die twee maanden geleden gestorven was. Verbrugge, daarop voorloopig belast met het ambt van adsistent-resident, zou ’t recht gehad hebben, gedurende dien tyd de ruime woning te betrekken, die te Rangkas-Betoeng, zooals in elke afdeeling, van-landswege voor ’t hoofd van het gewestelyk bestuur is opgericht. Hy had dit echter niet gedaan, gedeeltelyk misschien uit vrees dat hy te spoedig op-nieuw zou moeten verhuizen, gedeeltelyk om ’t gebruik daarvan aan die dame met haar kinderen overtelaten. Er ware anders ruimte genoeg geweest, want behalve de vry groote adsistent-residentswoning zelf, stond daarneven op ’tzelfde «erf» nog een ander huis dat vroeger daartoe gediend had, en in-weerwil van den eenigszins bouwvalligen staat, nog altyd zeer geschikt was ter bewoning.


Mevrouw Slotering had den resident verzocht haar voorspraak te zyn by den opvolger van haar echtgenoot, om de vergunning dat oude huis te bewonen tot na haar verlossing, [ 92 ]die zy over eenige maanden te-gemoet zag. Het was dit verzoek dat door Havelaar en zyn vrouw zoo gereedelyk was toegestaan, iets dat geheel in hun aard lag, want gastvry en hulpvaardig waren zy in de hoogste mate.


We hoorden den resident zeggen dat mevrouw Slotering een «inlandsche vrouw» was. Dit vereischt voor niet-indische lezers eenige opheldering, daar men al licht tot de onjuiste meening geraken zou hier met een eigenlyk-javaansche te doen te hebben.


De europesche maatschappy in Nederlandsch Indiën is vry scherp in twee deelen gesplitst: de eigenlyke Europeanen, en dezulken die — hoezeer wettelyk in geheel denzelfden rechtstoestand verkeerende — niet in Europa geboren zyn, en min of meer inlandsch bloed in de aderen hebben. Ter-eere der begrippen van menschelykheid in Indie, haast ik me hier bytevoegen dat, hoe scherp ook de lyn zy, die in ’t maatschappelyk verkeer wordt getrokken tusschen de twee soorten van individuën, welke tegenover den inlander gelykelyk den naam van Hollander (39) dragen, deze afscheiding evenwel geenszins ’t barbaarsch karakter vertoont, dat in Amerika by de standsplitsing wordt waargenomen. Ik ontken niet dat er nog altyd veel onrechtvaardigs en stuitends in deze verhouding blyft bestaan, en dat het woord liplap my meermalen in de ooren klonk als een bewys hoe ver de niet-liplap, de blanke, dikwerf van ware beschaving verwyderd is. Het is waar dat de liplap niet dan by-uitzondering in gezelschappen wordt toegelaten, en dat hy gewoonlyk, als ik me hier van een zeer gemeenzame uitdrukking bedienen mag: «niet voor vol wordt aangezien» maar zelden zal men zulke uitsluiting of geringschatting hooren voorstellen en verdedigen als een grondbeginsel. Het staat natuurlyk ieder vry, zyn eigen omgeving en gezelschap te kiezen, en men mag het den eigenlyken Europeaan niet euvel duiden, wanneer hy den omgang met lieden van zyn landaard voortrekt boven ’t verkeer met personen die — hun meer of minder zedelyke [ 93 ]en verstandelyke waarde in ’t midden gelaten — zyn indrukken en denkbeelden niet deelen, of — en dit is misschien by vermeend verschil van beschaving, zeer dikwyls de hoofdzaak — wier vooroordeelen een andere richting hebben genomen dan de zyne. (40)


Een liplap — om den term te bezigen die voor beleefder wordt gehouden, zou ik moeten zeggen een «dusgenaamd inlandsch kind» maar ik vraag vergunning my te houden aan ’t spraakgebruik dat uit allitteratie geboren schynt, zonder dat ik met die uitdrukking iets beleedigends bedoel, en wat beteekent het woord dan ook? — een liplap heeft veel goeds. Ook de Europeaan heeft veel goeds. Beiden hebben veel verkeerds, en ook hierin alzoo gelyken zy op elkaar. Maar ’t goede en ’t verkeerde dat aan beiden eigen is loopt te veel uit elkander, dan dat hun verkeering over ’t algemeen tot wederzydsch genoegen kan strekken. Bovendien — en hieraan heeft de Regeering veel schuld — is de liplap dikwyls slecht onderwezen. De vraag is nu niet hoe de Europeaan wezen zou, als hy zoo van der jeugd af ware belemmerd geworden in zyn ontwikkeling, maar zeker is het dat de geringe wetenschappelyke ontwikkeling van den liplap in ’t algemeen zyn gelykstelling met den Europeaan in den weg staat, ook dáár waar hy als individu in beschaving, wetenschap of kunst, misschien den voorrang boven een bepaalden europeschen persoon verdienen zou.


Ook hieraan is weder niets nieuws. Het lag ook, byv. in de staatkunde van Willem den Veroveraar, om den minstbeduidenden Normandier te verheffen boven den beschaafdsten Sakser, en elke Normandier beriep zich gaarne op ’t overwicht der Normandiers in het algemeen, om zyn persoon ook dáár te doen gelden, waar hy de minste zou geweest zyn zonder den invloed zyner stamgenooten als bovenliggende party.


Uit zoo-iets wordt natuurlyk in ’t verkeer zekere [ 94 ]gedwongenheid geboren. die niet zou weg te nemen zyn dan door wysgeerige onbekrompen inzichten en maatregelen van het bestuur. (41)


Dat de Europeaan, die in zulke verhouding aan den winnenden kant is, zich in dit kunstmatig overwicht zeer gemakkelyk schikt, spreekt vanzelf. Maar dikwyls is ’t koddig, iemand die zyn beschaving en taal grootendeels opdeed in de rotterdamsche Zandstraat, den liplap te hooren uitlachen omdat deze een glas water en ’t gouvernement, mannelyk, of zon en maan onzydig maakt.


Een liplap moge beschaafd, goed onderwezen zyn, of geleerd — er zyn er zoo! — zoodra de Europeaan, die zich ziek hield om achterteblyven van ’t schip waarop hy borden waschte, en die zyn aanspraken op beleefdheid bazeert op «uwee» en «verexkuseer» aan het hoofd staat van de handelsonderneming die zoo «enorm» gewonnen heeft op de indigo in 1800 zooveel…neen, lang vóór hy de «toko» bezat, waarin hy hammen en jachtgeweren verkoopt — wanneer zoo’n Europeaan opmerkt dat de beschaafdste liplap moeite heeft de h en de g, uit elkaar te houden, lacht hy over de domheid van den man die niet weet dat er onderscheid is tusschen een gouden hek en een houten gek.


Maar om hierover niet te lachen, had hy moeten weten dat in het arabisch en maleisch de cha en de hha door één karakter worden uitgedrukt, dat Hieronymus viâ Geronimo in Jérôme overgaat, dat we van huano, guano maken, dat een want een handschoen is, dat kous van hose afstamt, en dat we voor Guild Heaume in ’t hollandsch Huillem of Willem zeggen. Zooveel eruditie is te veel gevergd van iemand die zyn fortuin maakte «in» de indigo, en z’n beschaving haalde uit het welgelukken van dobbelary…of erger!


En zulk een Europeaan kan toch niet omgaan met zulk een liplap! [ 95 ]


Ik begryp hoe Willem van Guillaume komt, en moet erkennen dat ik, vooral in de Molukken, zeer dikwyls «liplappen» heb leeren kennen, die me deden verbaasd staan over den omvang hunner kennis, en die my op ’t denkbeeld brachten dat wy Europeanen, hoeveel hulpmiddelen ons ook ten-dienste stonden, dikwyls — en niet vergelykender-wyze alleen — verre ten-achteren staan by de arme pariah’s die van de wieg af hadden te stryden met kunstmatig-onbillyke terugzetting en ’t zot vooroordeel tegen hun kleur.


Maar mevrouw Slotering was eens-voor-al gevrywaard voor fouten in ’t hollandsch, omdat ze nooit anders dan maleisch sprak. We zullen haar later te zien krygen, als we met Havelaar, Tine en kleinen Max thee-drinken in de voorgalery der adsistent-residentswoning te Rangkas-Betoeng, waar ons reisgezelschap, na lang hotsen en stooten, eindelyk behouden aankwam.


De resident, die slechts was meegekomen om den nieuwen adsistent-resident in zyn ambt te bevestigen, gaf den wensch te kennen nog dienzelfden dag naar Serang terugtekeeren:


— Omdat. Hy.


Havelaar betuigde insgelyks bereid te zyn tot allen spoed…


— Het. Zoo. Druk. Had.


…en de afspraak werd gemaakt, dat men daartoe over een half uur in de groote voorgalery der woning van den Regent zou by-eenkomen. Verbrugge, hierop voorbereid, had reeds voor vele dagen aan de Distriktshoofden, den Patteh, den Kliwon, den Djaksa (42) den belasting-kollekteur, eenige mantries, en voorts aan alle inlandsche beambten die deze plechtigheid moesten bywonen, last gegeven zich op de hoofdplaats te verzamelen. [ 96 ]


De Adhipatti nam afscheid, en reed naar zyn huis. Mevrouw Havelaar bezag haar nieuwe woning, en was er zeer mee ingenomen, vooral omdat de tuin groot was, ’tgeen haar zoo goed voorkwam voor kleinen Max die veel in de lucht moest. De resident en Havelaar waren naar hun kamers gegaan om zich te verkleeden, want by de plechtigheid die er plaats hebben zou, scheen het officieel voorgescheven kostuum een vereischte te wezen. Rondom het huis stonden honderden menschen, die of te-paard den wagen van den resident hadden begeleid, of tot het gevolg der saamgeroepen Hoofden behoorden. De policie- en bureau-oppassers liepen bedryvig heen-en-weer. Kortom, alles toonde aan dat de eentonigheid op dat vergeten plekje gronds in den javaschen Westhoek, voor een oogenblik werd afgebroken door wat leven.


Weldra reed de fraaie wagen van den Adhipatti ’t voorplein op. De resident en Havelaar, schitterend van goud en zilver, maar ietwat struikelend over hun degens, stapten er in, en begaven zich naar de woning van den Regent, waar ze met muziek van gongs en gamlangs ontvangen werden. (43) Ook Verbrugge, die zich van zyn bemodderd kostuum had ontdaan, was reeds daar aangekomen. De mindere Hoofden zaten in een grooten kring, naar oostersche wyze op matten op den grond, en aan ’t eind van de lange galery stond een tafel, waaraan de resident, de Adhipatti, de adsistent-resident, de kontroleur en een zestal Hoofden plaats namen. Men diende thee met gebak rond, en de eenvoudige plechtigheid begon.


De resident stond op, en las het besluit van den Gouverneur-generaal voor, waarby Max Havelaar was aangesteld tot adsistent-resident van de afdeeling Bantan-Kidoel of Zuid-Bantam, zooals Lebak door de inlanders genoemd wordt. Hy nam daarna ’t staatsblad waarin de eed stond die tot de aanvaarding van bedieningen in ’t algemeen voorgeschreven is, en houdende: »dat men om tot het ambt van ***** te worden benoemd of bevorderd, niemand iets beloofd of [ 97 ]gegeven beloven of geven zal; dat men gehouw en getrouw zal zijn aan zijne Majesteit den Koning der Nederlanden; gehoorzaam aan zijner Majesteits vertegenwoordiger in de Indische gewesten; dat men stiptelijk zal opvolgen en doen opvolgen de wetten en bepalingen, die gegeven zijn of gegeven zullen worden, en dat men zich in alles zal gedragen gelijk een goed…(hier: adsistent-resident) betaamt


Hierop volgde natuurlyk het sakramenteele: «zoo waarlijk helpe mij God Almachtig».


Havelaar sprak de voorgelezen woorden na. Als in dezen eed begrepen, had eigenlyk moeten worden beschouwd de belofte: de inlandsche bevolking, te zullen beschermen tegen uitzuiging, en onderdrukking. Want, zwerende dat men de bestaande wetten en bepalingen zou handhaven, behoefde men slechts het oog te slaan op de talryke voorschriften dienaangaande, om intezien dat eigenlyk een byzondere eed hieromtrent niet te-pas kwam. Maar de wetgever schynt gemeend te hebben dat overvloed van goed niet schaden kan, althans men vordert van de adsistent-residenten een afzonderlyken eed, waarby die verplichting omtrent den geringen man nogeens uitdrukkelyk vermeld wordt. Havelaar moest dus andermaal «God Almachtig» tot getuige nemen by de belofte: dat hy de «inlandsche bevolking, beschermen zou tegen onderdrukking, mishandeling en knevelarij.»


Voor een fynen opmerker zou ’t de moeite waard zyn geweest, het onderscheid gadeteslaan tusschen houding en toon van den resident en van Havelaar by deze gelegenheid. Beiden hadden zy dusdanige plechtigheid meermalen bygewoond. Het onderscheid dat ik bedoel, lag dus niet in ’t meer of min getroffen zyn door het nieuwe en ongewone, doch werd alleen veroorzaakt door ’t uiteenloopende der karakters en begrippen van deze beide personen. De resident sprak wel iets sneller dan gewoonlyk, daar hy ’t besluit en de eeden slechts behoefde vóórtelezen, ’tgeen hem de moeite bespaarde naar [ 98 ]zyn slotwoorden te zoeken, maar toch geschiedde van zyn kant alles, met een deftigheid en een ernst, die den oppervlakkigen beschouwer een zeer hoog denkbeeld moesten inboezemen van ’t gewicht dat hy aan de zaak hechtte. Havelaar integendeel, toen hy met opgeheven vinger de eeden nasprak, had iets in gelaat, stem en houding, alsof hy zeggen wilde: »dat spreekt vanzelf, ook zonder God Almachtig zou ik dat doen» en wie menschkunde bezat, zou meer vertrouwd hebben op zyn ongedwongenheid en schynbare onverschilligheid, dan op de ambtelyke deftigheid van den resident.


Is ’t niet inderdaad bespottelyk, te meenen dat de man die geroepen is recht te spreken, de man aan wien het wel of wee van duizenden is in handen gegeven, zich zou gebonden achten door een paar uitgesproken klanken, wanneer hy niet, ook zonder die klanken, zich daartoe gedrongen voelt door zyn eigen hart?


Wy gelooven van Havelaar, dat hy de armen en onderdrukten, waar hy die mocht aantreffen, zou beschermd hebben, al had hy by «God Almachtig» het tegendeel beloofd.


Daarop volgde een toespraak van den resident tot de Hoofden, waarop hy hun den adsistent-resident als opperhoofd der Afdeeling voorstelde, hen uitnoodigde hem te gehoorzamen, hun verplichtingen stipt natekomen, en dergelyke gemeenplaatsen meer. De hoofden werden daarop één-voor-één by name aan Havelaar voorgesteld. Hy reikte ieder de hand, en de «installatie» was afgeloopen.