Naar inhoud springen

Nieuwe Rotterdamsche Courant/Jaargang 76/Nummer 238/Avondblad/Tijdschriften

Uit Wikisource
Tijdschriften
Auteur(s) Anoniem
Datum Vrijdag 29 augustus 1919
Titel Tijdschriften
Krant Nieuwe Rotterdamsche Courant
Jg, nr 76, ?
Editie, pg Avondblad, B, 1
Brontaal Nederlands
Bron kranten.kb.nl
Auteursrecht Publiek domein

Tijdschriften.


Verborgen in mijn holenduister
Zie ik de wereld door mijn web,
De zonnegloed, de bloemenluister,
Het leven met zijn vloed en eb,
Het sierlijk deinen van de blaadren
Wanneer de wind de bloemen wiegt,
Het lokkend vluchten, tartend naadren
Van wat op bonte vlerkjes vliegt.
In ’t blauw zie ik de zwaluwen snellen
Wijl dichterbij de lijster neurt
En liefde-dartel de kapellen
Hun vleugels reppen, bontgekleurd.
Maar roerloos loer ik in mijn duister
Achter de mazen van mijn web,
Ik die van dood het bangst gefluister,
Het gruwlikste genoten heb.
Zij vliegen weerloos in mijn mazen
En spartlen wild als waanzin-bang
En zie in ’t donker stil mijn azen,
Mijn ogen groot, mijn klauwen lang.
Zij weten dat zij zullen sterven
Daar achter hen de zon nog schijnt,
Dat ik hun tere lijf zal kerven
Totdat het fel en gloeiend schrijnt,
Dat ik hen langzaam dood zal martlen
Omdat mijn bloed hun bloed gebeert,
En zonder dat hun krampend spartlen,
Hun stomme hulpeloosheid mij deert,
Terwijl in ’t blauw de zwaluwen snellen
En zoet het wijde bloemenveld geurt
Waarboven fladderen kapellen
In liefde, dartlen, bontgekleurd.

      Twee strofen uit een gedicht De Spin, met nog twee gedichten als uit een cyclus Het Lied van de Zeven Hemelen door Maurits Uyklert geboden in De Beweging.
      Het Gewijde Dwerghert heet een Maleische Dierenfabel waarvan het tijdschrift de vertaling door C. A. Mees brengt.
      Uit de inleiding des vertalers moge het volgende worden overgenomen.
      „Dit dwerghert is de hoofdpersoon geworden van tal van verhalen die soms tot gehele levensgeschiedenissen verwerkt zijn. Bij de eigenlijke Maleiers, waar zij reeds vrij lang geleden op schrift moeten zijn gebracht, zijn ons twee verschillende redacties van het Pelandoekverhaal bekend. Beide zijn door H. C. Klinkert uitgegeven: het ene in 1885 naar een Singapoers handschrift precies overgetrokken en gelitografeerd onder den titel: „Hikajat Pelandoek djinaka of de Reinaert de vos der Maleiers” — het andere gedrukt met Arab. karakters in 1893 getiteld: „De Pelandoek Djinaka of het guitige Dwerghert naar een ander Maleisch Handschrift voor de pers bewerkt” —.
      Waar Klinkert door zijn titel reeds uitnodigt tot vergelijking met de Reinaer en een niet minder beroemd geleerde Dr. H. N. van der Tuuk, een H. S. van het Pelandoekverhaal beschrijvend, het noemt „een fraaie satyre op de geestelikheid,” moet ik beginnen er de nadruk op te leggen, dat de enige gelijkenis bestaat in de slimheid, die zoowel bij de vos als bij het dwerghert, opvallend is. Het is eenzelfde oppervlakkige vergelijking als die de Turkse Hedja Nasr Eddin aanduidde als de Oosterse Tijl Uilenspiegel.
      Juist in dergelijke volkstype’s valt het verschil met de Westerse geest scherp in het oog. Het bijtende, wrede, satyrieke van de Reinaert ontbreekt aan deze pelandoek ten enemale. Zijn „streken” zijn onschuldig en hebben mèt het verheffen van zijn eigen persoonlijkheid geen ander doel, dan het onschadelijk maken van inderdaad gevaarlijke wezens. Evenmin maakt hij misbruik van zijn macht. In overeenstemming met dit onschuldige spel is het merkwaardig tekort aan scheldwoorden en krachttermen, waardoor zich zowel de Javaanse als de Maleise taal kenmerkt. Een ander scheldwoord als „bastaard”- en „hel” of „pest” van een...., komt in de hele Pelandoek niet voor, ofschoon de situatie’s er vaak aanleiding toe geven.
      Men zou kunnen aanvoeren, dat de religieuze huichelarij van het dwerghert lang niet onschuldig is en voor die van de heiligschennende Reinaert niet onderdoet. Toch is dit volstrekt onwaar. Dit waarschijnlik oer-oude Maleise verhaal heeft eenvoudig na het doordringen van de Islam een Mohammedaanse correctie ondergaan. De Mohammedaanse bewerker heeft geen andere kans gezien om de ingeoorloofde animistiese en Hindoese elementen — o.a. het verkrijgen van bovenstaande macht door askese (tapas) — rechtzinnige te maken, dan door ze te vervangen door een even bovennatuurlik ingrijpen van de „heilige wali van Allah.” Inderdaad moest de schranderheid van het dwerghert op de andere dieren ook de indruk maken van magiese kracht en occulte kennis. Zijn gehele bedrijf is gegrond op het vertrouwen van de „woudbevolking” in die macht en hij misbruikt dat vertrouwen alleen tot hun eigen voordeel, dat tevens het zijne is. Hij wendt voor een goed Mohammedaan en de gunsteling van Allah te zijn en niets lag minder in de bedoeling van de schrijver, dan de echte Mohammedaan te bespotten, terwijl daarentegen de schrijver van de Reinaert een doorlopende satyre levert op de priesterschap van zijn dagen.”
      Het tijdschrift heeft verder gedichten van Marie Cremers, J. J. de Stoppelaar en — vertaling — Albert Verwey.

      De Hollandsche Revue brengt een portret van den romanschrijver Brandt van Doorn, schrijver o.a. van Huiselik Leed en Verweghe en zijn Vrouw. Immers heeft het tijdschrift een opstel over de vereenvoudigde spelling dat een „Karakterschets” is van haar promotor Dr. R. A. Kollewijn. En aan het einde van dit stuk wordt — geschiedt dit voor het eerst? — geboekstaafd dat Brandt van Doorne de belletristische schuilnaam is van den geleerde Kollewijn. Het artikel eindigt:
      „Ten slotte zou nog de vraag kunnen resten of de vereenvoudigingsvoorstellen van den heer Kollewijn gebleken zijn levensvatbaarheid te bezitten, of zijn „gepakt” hebben en of zij een toekomst kunnen hebben.
      Maat die vraag stellen, is haar tevens beantwoorden. En wel in bevestigden zin.
      De resultaten van de vereenvoudigingsbeweging, die we hierboven al in ’t kort memoreerden, zijn o.i. voldoende bewijzen, dat er behoefte was en nòg is aan vereenvoudiging van de wijze waarop we onze taal mogen schrijven — mogen, ook voor officieel gebruik.
      En dat kan alleen mogelijk worden, wanneer aan de „vereenvoudigde” schrijftaal op examens enz. gelijke rechten wordt toegekend als een de spelling van De Vries en Te Winkel.
      Dr. Kollewijn is dus op het rechte oogenblik met zijn dappere poging gekomen, om voor te stellen en te geven wat velen reeds vroegen en waaraan velen behoefte hadden, zonder nog te weten hòe zij in die behoefte konden voorzien.
      Het ontwerpen van regels welke deze vereenvoudiging zouden kodificeeren, en dus tot een stelsel en een methode maken, dat op evenveel wetenschappelijken ernst en verdiensten aanspraken kan doen gelden als het stelsel of de methode van De Vries en Te Winkel, waartoe zijn opstel „Onze lastige Spelling” den eersten stoot heeft gegeven, mag hem dus de dankbaarheid en waardeering van zeer vele taalgebruikers doen verwachten.
      En gelukkig, dat deze beweging in den heer Kollewijn een „man van karakter”, van véél karakter heeft gevonden, die niet voor spot uit den weg is gegaan, zich door hoon noch lachlust heeft doen ontmoedigen, maar die de taaiheid van wilskracht en de koppige onverzettelijkheid van een overtuigd man der wetenschap bezit, om ten koste van véél zijn doel te blijven najagen, zijn stelsel te blijven verdedigen.
      Want met wat minder van dit alles, met wat minder karakter, was hij zeker niet zoo ver gekomen als hij nu reeds is.”
      Voorin de Revue zien we tweelingbrieders: een een grooten rijke, een verschrompelden arme: twee figuren uit een toneelstuk Duck, d.w.z. een „jonge-Jan”-stuk, creatie van Henri de Vries, die in Amerika zich in no time verwisselde tot de twee gestalten.
      Voorts heeft de Revue o.a. geïllustreerde aanteekeningen door Theo van Doesburg over „de ontwikkeling van een abstracte schilderij.”