Naar inhoud springen

Nieuwsblad van het Noorden/Jaargang 56/Nummer 284/Reliquieën

Uit Wikisource
Reliquieën
Auteur(s) T.
Datum Zaterdag 4 december 1943
Titel Reliquieën
Krant Nieuwsblad van het Noorden
Jg, nr 56, 284
Editie, pg [Dag], 2
Brontaal Nederlands
Bron kranten.delpher.nl
Auteursrecht Publiek domein

Reliquieën

I.

„Geen bedehuis zoo armoedig, dat niet eenige reliquieën van heiligen bezit.”

Thomas à Kempis (15e eeuw)

      Elke Middeleeuwsche kerk was in ’t bezit van een of meer reliquieën van heiligen. Wat de Katholieke kerken betreft is dit heden nog het geval. Geen altaar mag zonder relieken zijn. Ze worden zorgvuldig aan het altaar bewaard en zijn geborgen in een daarvoor vervaardigde schrijn (kist of kastje), welke dikwijls door een metalen omhulsel kunstig en kostbaar versierd is. Bü een altaarwijding is het insluiten van de reliquieën het middelpunt der plechtigheid. Reliquie beteekent overblijfsel. Men verstaat er onder deelen van het lichaam van heiligen, ook voorwerpen, die met Christus of de heiligen in aanraking zijn geweest. Kostbare reliquieën zijn o.m.: de heilige rok, de heilige lijkwade, de Petrusketting. De heilige rok is het ongenaaide onderkleed van Christus, dat door de Romeinsche soldaten bij het Kruis werd verloot. Men sla den Bijbel maar eens op: Joh. 19. vs. 23 en 24. De heilige rok zou door de heilige Helena naar Trier zijn gezonden en wordt daar in den Dom bewaard en bij sommige gelegenheden getoond. Ook andere plaatsen meenen den rok te bezitten. De heilige lijkwade is een linnen kleed, waarop een negatief beeld van een menschelijk lichaam staat ingedrukt en welk beeld vereerd wordt als dat van Jezus. Onder den Petrusketting verstaat men de ketenen waarmee Petrus geboeid zou zijn geweest. Het origineel treft men in een der kerken van Rome: twee ketenen, één van 28 en één van 5 schakels. Een verkleinde nabootsing van den Petrusketting wordt als horlogeketting gebruikt.
      Het vereeren van relieken is een op den Bijbel steunend gebruik: door de kerk niet alleen goedgekeurd maar ook zeer aanbevolen. Het is dan ook algemeen menschelijk overblijfselen van dierbare of beroemde personen uit piëteit te bewaren en te eeren. Wordt van een lieve afgestorvene nog niet vaak ’n haarlok bewaard. Liet men deze vroeger niet verwerken tot een zoogenaamd „haarwerkschilderijtje”, ’n horlogekoord, ’n ring met ’n haarstreng. Reeds vroeg hechtte men groote beteekenis aan het bezit van een schrijn met een of meer reliquieën. De eerste Christenpredikers, die in ons land de Blijde Boodschap brachten, voerden op hun tochten in den regel een kast, gevuld met reliquieën, mede. Ze toonden ze den menschen, die ze hoopten te bekeeren. Zoo droeg de prediker Willehad, die werkte in Friesland, Groningen en Drenthe, een reliquiekastje aan een riem over den schouder. De Groninger Apostel Ludger — 8e eeuw — die hier het Christendom vestigde, had uit Rome vele reliquieën meegebracht. Bij het stichten van een kerk of klooster gaf Ludger den geloovigen een of meer van deze heilige voorwerpen.
      Onze Martinikerk bezat als reliquieën het gebeente van den heiligen Odgerus, een arm van Johannes den Dooper en een kruis met reliquieën. Van den heiligen Odgerus is weinig bekend. Enkele andere kerken — onder meer de St. Maartenskerk te Utrecht — bewaarden ook reliquieën van dezen heilige. Hü leefde in het laatst der 7e en begin 8e eeuw en werkte in ’t Zuiden van ohs land, alsmede in Groningen en Friesland. In enkele oude archiefstukken, betrekking hebbende op Stad en Lande, vond onze oudheidkundige dr. Acker Stratingh den naam en den feestdag van Odgerus vermeld. De datum van z’n feestdag is echter niet bekend.
      De Martinikerk kwam in ’t begin der 13e eeuw onder zeer merkwaardige omstandigheden in ’t bezit van een arm van den grooten Dooper. Die merkwaardige omstandigheden zijn bekend gebleven door een verhaal van een monnik uit het klooster Heisterbach in het Zevengebergte, bekend als monnik Caesarius van Heisterbach. De arm was eerst in bezit van een koopman, die zich te Groningen vestigde. Bij een brand in de stad gaf hij den arm aan een kluisbewoonster. Deze verklapte het geheim. Men bracht de reliquie naar de Martinikerk. De koopman was zeer ontstemd over zijn verlies en wilde niet vertellen van welken heilige de arm afkomstig was. Hij verviel tot armoede en op z’n sterfbed deelde hij de geschiedenis van den arm mee. Zoodra men wist, dat de arm van Johannes den Dooper was, liet men „een kastje van verguld zilver maken, versierd met kostbare juweelen, naar de gelijkenis van den arm en legde de reliek daarin.” Spoedig daarna werd den arm een eereplaats gegeven in het altaar van den Dooper. Negenmaal per jaar werd de reliquie in de kerk tentoongesteld. Groot was telkens de toeloop en mild offerde men in de bijgezette schaal, de „St. Johannesscottel.” Dezelfde geschiedschrijver Caesarius vermeldt bovendien: „Ook heb ik daar (in Groningen) een klein gouden kruis, geheel met reliquieën opgevuld, van keizer Frederik gezien, dat aan voornoemden man (de koopman) tegelijk met den arm gegeven was.” Dit kruis was afkomstig van Frederik Barbarossa.
      Toen in de eerste helft der 14e eeuw twee kloosterlingen van Aduard heilig verklaard werden, reisde de Abt van Aduard — Frederick Gayckinga (1329 tot 1350) — naar Rome om bij de plechtigheid tegenwoordig te zijn. De Abt was zeer teleurgesteld, toen hij vernam welke hooge kosten aan de heiligverklaringen verbonden waren. De Paus had medelijden met den Abt en schonk hem als vergoeding voor al zijn moeiten een kostbare reliquie: een arm van de heilige Margaretha. De Abt die juist een kerk gesticht had in het in de omgeving van z’n klooster gelegen Lagemeeden, vereerde bij z’n thuiskomst den arm aan deze kerk. De kostbare reliquie werd zorgvuldig in een schrijn aan ’t altaar bewaard. Van heinde en ver zal men in de middeleeuwen naar Lagemeeden gereisd zijn, wanneer daar in de kerk de arm getoond werd.

T.

(Wordt vervolgd.)