Naar inhoud springen

P.H. Scheltema/Het maken van bestekken/2

Uit Wikisource
Het maken van bestekken
Auteur(s) P.H. Scheltema
Datum Zaterdag 16 november 1901
Titel ‘Het maken van bestekken. (Vervolg en slot van bladz. 358.)’
Tijdschrift De Opmerker
Jg, nr, pg 36, 46, 363-365
Opmerkingen Jacobus Alida van der Kloes vermeld als Van der Kloes; bevat citaten van Jacobus Alida van der Kloes
Genre(s) Proza
Brontaal Nederlands
Bron [1] en [2]
Auteursrecht Publiek domein

[363]

363

[...]

HET MAKEN VAN BESTEKKEN.

(Vervolg en slot van bladz. 358.)


      Na de inleiding die wij in ons vorig artikel in het nummer van 9 Nov. j. l. bespraken, behandelt de heer Van der Kloes achtereenvolgens de volgende punten:

      De stelling van den aannemer.
      Voorbereidende werkzaamheden.
      Aanwijzing ter plaatse.
      Algemeene voorschriften.
      De Begrooting van het werk.
      Maten en hoeveelheden.
      Fouten van den ontwerper.
      Verrekening van meer en minder werk.
      Aannemen à forfait.
      Eenheidsprijzen.
      Extra-post en onkosten.
      Rampen.
      Boeten wegens te laat opleveren van het werk.
      Andere boeten.
      Gunning van het werk.
      Redactie van het bestek.

      Wat de schrijver daarvan achtereenvolgens zegt, vormt geen samenhangend geheel, het is ons ten minste niet gelukt de leidende gedachte, den traditioneelen rooden draad te ontdekken, waarmede de beschouwingen zijn aaneen geregen.
      Het zou ons duister gebleven zijn wat eigenlijk het doel van die beschouwingen was, wanneer wij niet onder de zeer in algemeenheden blijvende opmerkingen over de stelling van den aannemer de volgende verklaring hadden aangetroffen.
      „Wat ik met dit opstel bedoel is, van het standpunt van den onderwijzer en den redacteur de grondslagen aan te geven voor het maken van een goed en duidelijk bestek, waarin al het noodige kort en zakelijk is beschreven, en — wat even belangrijk is — waarin niets te veel staat, zoodat menschelijkerwijs gesproken, niets voor verschillenden uitleg vatbaar is.”
      Bij lezing en herlezing van hetgeen de leeraar in het opstel geeft is het ons echter niet duidelijk geworden, hoe men volgens zijne meening te werk moet gaan, om een goed en duidelijk bestek te maken.
      Wanneer wij het lijstje van de achtereenvolgens behandelde onderdeelen volgen, dan trekt het de aandacht, dat de schrijver zich van de eerste drie met een Jantje van Leiden afmaakt. Dit is jammer, vooral wat betreft de stelling van den aannemer, waarover in de laatste jaren heel wat te doen geweest is. De vraagstukken, die zich daarbij voordoen zijn wel in hoofdzaak van dien aard, dat zij slechts door rechtsgeleerden kunnen worden uitgemaakt, maar het is toch niet van belang ontbloot, daarover ook af en toe de meening van technici te vernemen. De stelling van den aannemer is nog steeds een zeer eigenaardige, de bestaande wetten laten te dien opzichten nog vele vraagpunten onbeantwoord of voor verschillenden uitleg vatbaar en het laatste woord over deze zaak is zeker nog niet gesproken.
      Al moge nu de jonge ingenieur of architect nog zoozeer overtuigd zijn van de waarheid der stelling, dat niemand rechter mag zijn in zijn eigen zaak, deze overtuiging alleen zal hem nog slechts een zeer vaag denkbeeld geven van de stelling van den aannemer, die bij verschillende wijzen van uitvoering van werken lang niet altijd dezelfde is.

      Algemeene voorschriften.

      Bij dit onderdeel staat de schrijver wat langer stil. Op dit terrein gevoelt hij zich blijkbaar tehuis en ofschoon de grondstelling: „Laat en geef elk het zijne”, ons alweder veel te vaag en daardoor ongeschikt voorkomt, om als uitgangspunt voor een bespreking van A. V. en het gebruik daarvan in een bestek, te dienen, zal toch ieder, die eenigszins in bestekken en A. V. thuis is in hoofdzaak de hier gemaakte op- en aanmerkingen beamen, en voorzeker zal niemand bezwaar hebben tegen de uitspraak aan het slot dezer bespreking:
      „Het ligt, dunkt mij, voor de hand, dat de maat der duidelijkheid en handzaamheid van een bestek grootendeels afhangt van den algemeenen opzet en de indeeling er van.”
      Alvorens hieromtrent evenwel in bijzonderheden te treden (dit volgt dus later) acht de schrijver het noodig een oogenblik stil te staan bij:

      de Begrooting van het werk.

      De beschouwingen hierbij gemaakt, betreffen in hoofdzaak de vraag van het al of niet wenschelijke van het vermelden van het begrootingcijfer in het bestek of van het daarin opnemen van de begrooting in haar geheel.
      In beginsel zijn ook wij de meening toegedaan, dat er voor open kaart spelen veel te zeggen is en er dikwijls met eene onnoodige geheimzinnigheid wordt te werk gegaan, die zeker het wederzijdsch vertrouwen tusschen directie en aannemer niet bevordert. Maar een aanbesteding is een handelsoperatie en in den handel kan men nu eenmaal in den regel niet aldus te werk gaan.
      De meeste handelsoperatiën zouden daardoor onmogelijk worden.
      Een aanbesteding met open begrooting is echter zeer goed mogelijk, maar dit neemt niet weg, dat men toch van het beginsel geen algemeenen regel kan maken, want er kunnen gevallen voorkomen, waarin


[364]

364

tegen openbaarmaking bepaalde bezwaren kunnen bestaan.
      „Voor zoover ik weet” zegt de heer v. d. K., „geschiedt dit (het openbaar maken van de begrooting bij het bestek) echter zelden of nooit.”
      Wij vonden echter in eenige bestekken van de Genie hier te lande de begrootingen in haar geheel opgenomen en meenen daaruit te mogen afleiden, dat dit bij die directie, behalve voor bestekken van onderhoudswerk, regel is. Ook meenen wij te weten, dat men in Engeland veelal de begrootingen in haar geheel in of bij de bestekken afdrukt en zijn ons ook voorbeelden van Fransche bestekken bekend, waarin dit geschied is.
      Wij hadden zoo gaarne gezien en ook verwacht, dat de leeraar aan de P. S., die toch van dit alles veel beter op de hoogte moet zijn dan de mannen der practijk, wien toch door zijn positie vele wegen open staan, om zich op de hoogte te stellen, die ons ontbreken, ons eens wat verteld zou hebben van de wijze waarop men in het buitenland deze zaken beschouwt en behandelt, want wij zijn overtuigd, dat wij ook van onze Engelsche naburen, door den schrijver terloops als barbaren gebrandmerkt, in dit opzicht nog wel wat kunnen leeren.

      Maten en hoeveelheden.

      Wat hierbij wordt aangeteekend heeft zeer weinig te beteekenen en schijnt alleen te dienen, om in verband daarmede te wijzen, op:
      Fouten van den ontwerper en op de onbillijkheid, om daarvoor den aannemer te laten boeten, waarover onder eerlijke menschen wel geen verschil van meening zal bestaan. Terecht merkt de schrijver verder op:
      „M. i. moeten dus de in het bestek opgegeven maten en hoeveelheden voor beide partijen bindend zijn”; maar laat daarop, vreemd genoeg, onmiddellijk volgen: „Doch om lastige verrekeningen te vermijden, zou ik in het bestek een gepast gebruik willen gemaakt zien van het woord „ongeveer”, en geeft daardoor het middel aan de hand, om het goede beginsel, in de eerste stelling neergelegd, krachteloos en waardeloos te maken.
      Onzes inziens behoort het woord „ongeveer” zoo min mogelijk of eigenlijk in het geheel niet in een bestek voor te komen en het komt ons hier overbodig voor, om deze meening breeder toe te lichten.
      Welk bezwaar kan er zijn tegen het voor beide partijen bindend verklaren van de opgegeven maten en hoeveelheden zonder eenig voorbehoud? Bij een goede regeling van de

      Verrekening van meer en minder werk.

kan toch immers geenerlei schade van beteekenis voor partijen ontstaan uit mogelijke vergissingen in de bestekopgaven.
      In het te Dordrecht voorgekomen geval, door den heer v. d. K. aangehaald heeft toch immers de Gemeente voor het meerdere dat zij moest bijpassen ook meer lengte riool gekregen, dan in het bestek was opgegeven en er kan alleen reden geweest zijn voor minder liefelijke woorden aan het adres van de Directie der Gemeentewerken, wanneer die meerdere lengte, tegen een te hoogen eenheidsprijs berekend, te duur gekocht moest worden. Of dit hier het geval was wordt niet vermeld, maar als het zoo geweest is, dan is uit het aangehaalde geval, behalve de leer, dat men een aannemer niet bestelen mag, nog een andere te trekken, namelijk deze, dat men zeer nauwgezet te werk moet gaan bij het vaststellen der eenheidsprijzen in een bestek en ware voorts daaraan een beschouwing vast te knoopen over de wijze, waarop men dit doen moet. In plaats daarvan dwaalt de schrijver af naar:

      Aannemen à forfait.

en geeft daarvan door middel van een voorbeeld een korte omschrijving, die hier o.i. in ’t geheel niet op haar plaats is, om daarna te komen tot de

      Eenheidsprijzen,

die o. i. in alle gevallen in het bestek een belangrijke rol spelen. Met die eenheidsprijzen verkeert de heer v. d. K. blijkbaar nog op gespannen voet, hetgeen ook onlangs aan het licht kwam in de inleiding tot het artikel „Eenige gegevens voor het maken van begrootingen”, voorkomende in het nummer van 15 April j.l. van het weekblad „Architectura”, thans door hem hier nog een aangehaald.
      Nu geven wij gaarne toe, dat het vaststellen van goede eenheidsprijzen voor een begrooting en voor een bestek lang niet het gemakkelijkst deel van de taak des ingenieurs of architecten is, maar het behoort toch niet tot de onmogelijkheden. Wij hebben in de laatste jaren in dit opzicht groote vorderingen gemaakt. Wisten toch b. v. de ingenieurs der staatsspoorwegen indertijd, toen de eerste groote spoorwegwerken werden aanbesteed, in den regel zoo goed als niet, wat verschillende soorten van werk feitelijk kostten, onze hedendaagsche ingenieurs en architecten zijn tot groot verdriet van de aannemers vrij wat beter op de hoogte. De beweging ten gunste van uitvoering in eigen beheer is ten deele een gevolg van die meerdere kennis, door ervaring verkregen en somtijds duur gekocht.
      Al laat die ervaring ons hier en daar nog wel eens in de steek, wij beschikken toch reeds over vele gegevens of kennen ten minste genoegzaam den weg om betrouwbare gegevens te verkrijgen, om onze aankomende ingenieurs en architecten een leiddraad in de hand te geven, waarlangs zij zelf verder kunnen komen. De twee afschrikkende voorbeelden van de gevolgen van te hooge eenheidsprijzen, door den schrijver aangehaald, zijn voor ons een paar bewijzen te meer van de noodzakelijkheid voor de studeerenden aan onze technische hoogeschool, van een degelijk college in het maken van bestekken en begrootingen.
      Over de nu verder achtereenvolgens in de verhandeling behandelde punten kunnen wij kort zijn, zij geven ons voor heden geen stof tot opmerkingen, alleen willen wij even stil staan bij het laatste punt:

      Redactie van het bestek.

      Wanneer hetgeen de leeraar hierover ten beste geeft een proefje is van hetgeen hij in zijn college zijn leerlingen voorzet, dan kan het ons geenszins verwonderen, dat de aanstaande civiel-ingenieurs, werktuigkundige en mijningenieurs, en misschien electrotechnische ingenieurs, waaruit zijn auditorium bestaan moet, van dat college wegblijven, wijselijk bedenkende, dat zij den kostbaren tijd van hun laatste studiejaar elders beter kunnen besteden. Toch betreuren wij dit, want het kon anders zijn en het moest anders zijn.
      Het college in het maken van bestekken en begrootingen aan onze Polytechnische School voldoet, zooals uit de verklaringen van den leeraar zelf ten duidelijkste blijkt, ook zelfs niet aan bescheiden eischen. Hoe is het anders denkbaar dat de vraag „Of er veel aan verbeurd zou zijn, dat dit college kwam te vervallen” den leeraar zelf op de lippen kan komen Die vraag geeft veel te denken, onder meer


[365]

365

deed zij ons twijfelen of de leeraar zelf wel veel gevoelt voor de genoemde nelangrijke onderwerpen, wel doordrongen is van het gewicht dezer zaken voor de practijk der technische vakken.
      Ware dit het geval, hij zou zich, dunkt ons, meer moeite gegeven hebben, er zich beter van op de hoogte te stellen, dans thans het geval schijnt.
      In de reeds boven aangehaalde „Eenige gegevens voor het maken van begrootingen”, gepubliceerd in eenige vroegere nummers van het weekblad „Architectura” begint de schrijver nota bene met:
      „Voor zoover mij bekend is, bestaat er nog geen deugdelijke handleiding voor het maken van begrootingen van bouwwerken.”
      Is de leeraar dan geheel vreemdeling op het gebied der vaklitteratuur, heeft hij er nooit aan gedacht eens over de enge grenzen van ons land heen te zien en is hij zich al de jaren van zijn leeraarsambt blijven bewegen binnen het kleine kringetje, binnen de vier muren van het schoolgebouw? Die vragen dringen zich op, waar men het boven aangehaalde leest en wij zijn overtuigd, dat ook binnen de muren der school, in de bibliotheek, toch wel degelijk handleidingen als boven bedoeld aanwezig zullen zijn.
      Het is toch wel wat dwaas, dat uit de practijk stemmen moeten opgaan, om den leeraar in dit opzicht aanwijzingen te geven, maar wij kunnen niet nalaten te vragen of de heer v. d. K. niet kent bijvoorbeeld:
      „C. Schwalto, Handbuch zur Beurteilung und Anfertigung von Bauanschlägen”, dat in 1877 reeds een zevende druk beleefde,
      „G. Benkwitz, Das Veranschlagen von Hochbauten”, waarvan de tweede druk in 1888 verscheen.
      „Georg Osthoff, Kostenberechnungen für Bau-Ingenieure”, dat in 1896 voor de derde maal gedrukt werd en waarvan thans, naar wij meenen, reeds een vierde druk is verschenen.
      Wij noemen hier slechts een paar titels van zeer bekende werken, er zijn er ongetwijfeld nog veel meer.
      Ook in de Engelsche en Fransche litteratuur zijn allengs meerdere handleidingen verschenen, betrekking hebbende op de onderwerpen, waarvan hier sprake is of onderdeelen daarvan.
      En wat voorts daaromtrent nog te vinden is, verspreid in bouwhandboeken (als b. v. Hülfswissenschaften der Baukunde, Ernst Toeche”) bouwkalenders, vademecums, tijdschriften, enz., is ook zeker niet van belang ontbloot.
      Wij herhalen onze vraag: is aan den heer v. d. K. van dit alles niets bekend, of behoort dit alles gerangschikt te worden onder het grootendeels verouderde en weinig bruikbare?
      Het laatste wil er bij ons niet in; integendeel wij gelooven, dat voor welke moeilijkheden de heer v. d. K. bij de aanvaarding van zijn leeraarsambt moge hebben gestaan, thans die moeilijkheden voor een groot deel opgeheven zijn en hem nu althans voldoende gegevens ten dienste staan, om het college in het maken van bestekken en begrootingen op meer wetenschappelijke grondslagen te hervormen, van een droog en onbelangrijk college te maken tot een, dat wel degelijk de belangstelling van onze aanstaande ingenieurs en architecten tot zich kan trekken.
      Wij weten wel, dat alles, wat door den leeraar gewenscht wordt niet altijd te bereiken is, dat er omstandigheden kunnen zijn, onafhankelijk van zijn wil, die aan het tot stand brengen van hervormingen in den weg staan.
      Het meest is echter hier, waar het, om het zoo te noemen, een inwendige hervorming geldt, te verwachten van den leeraar zelf. Geen leeraar of hoogleeraar zal het ooit gelukken bij zijn leerlingen belangstelling te wekken voor onderwerpen, waarvan hij blijk geeft zelf niet op de hoogte te zijn, waarin hij zelf geen genoegzaam belang stelt, om ze tot een onderwerp van ernstige studie te maken.
      Van het belang der hier bedoelde onderwerpen krijgt thans de jonge ingenieur of architect eerst soms na jaren en ten koste van veel leergeld het juiste denkbeeld.
      Dit kon, dit moest anders zijn.
      Dat het spoedig anders en beter worde.

P. H. SCHELTEMA.