Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/290

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
264
DE HONIGDAUW.

sap te leveren. Hiervan geven echter twee omstandigheden rekenschap. Vooreerst zijn zij, even als trouwens alle insekten gedurende hunnen groeitijd, buitengemeen gulzig. Vooral geldt zulks van de ongevleugelde individu's, waartoe zoowel wijfjes als maskers behooren, waaruit later gevleugelde zullen ontstaan. Uren lang kan zulk eene bladluis onbewegelijk op dezelfde plaats zitten, na met de kleine zuigsnuit de opperhuid van het blad doorboord te hebben, en nu uit het daaronder gelegen celweefsel het sap oppompende, dat haar tot voedsel dient, en van tijd tot tijd een droppeltje lozende van het honigsap, dat haar darmkanaal vult. Als zeker mag men aannemen, dat, even als bij elke spijsvertering, ook het door de bladluizen opgenomen plantensap in haar darmkanaal zekere veranderingen ondergaat, en vermoedelijk is daaraan het groote suikergehalte toeteschrijven, dat men als voortgebragt door de omzetting der gom mag beschouwen; want in het sap der bladeren komt suiker wel is waar voor, doch in eene veel geringere hoeveelheid. Ook de mannite kan althans ten deele als zulk een omzettingsproduct beschouwd worden.

De tweede omstandigheid, die hier in aanmerking komt, is het verbazend groot aantal dezer diertjes, dat op zijne beurt wederom het gevolg is van hunne eigendommelijke wijze van vermenigvuldiging. De meeste insekten brengen jaarlijks slechts eene enkele teelt of generatie voort. Geheel anders is het met de bladluizen. Reeds onze leeuwenhoek had ontdekt, dat deze diertjes levende jongen ter wereld brengen; lyonet bevond echter, dat zij, even als andere insekten, ook eijeren leggen; bonnet toonde aan hoe beide schijnbaar tegenstrijdige waarnemingen met elkander in de schoonste overeenstemming kunnen worden gebragt. Zijne waarnemingen leidden hem namelijk tot de merkwaardige ontdekking: dat gedurende de eerste zomermaanden alleen vrouwelijke bladluizen leven, dat deze levendbarend zijn, dat uit de ter wereld gekomen jongen, nadat deze eene zekere grootte bereikt en zich eenige malen gedurende dien tijd verveld hebben, wederom nieuwe jongen komen, en zoo eene reeks van elkander opvolgende generatiën ontstaan, welker getal verschillend is bij onderscheiden soorten, maar bij sommige 9, 12, 15 tot 17 toe bedragen kan, en dat eerst op het einde van het jaargetijde, in den herfst, de laatste generatie uit mannelijke en vrouwelijke individu's bestaat. Eerst dan heeft