Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/580

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
52
OVER DE EIGENSCHAPPEN, DOOR WELKE ZICH DE MENSCH, NAAR

zamenhangt, gemeen, alsmede dit, dat de groote hersenen duidelijk verdeeld zijn in drie kwabben, eene voorste, middenste en achterste kwab. Bij alle apen, en bij den mensch, strekken zich de achterste kwabben zoo ver naar achteren uit, dat zij de kleine hersenen geheel bedekken. Bij de bastaardapen (lemuriden) doen zij dit niet meer geheel. Terwijl voorts de anthropomorphen de overige apen verre overtreffen in groote ontwikkeling van de voorste hersenkwabben en van het eeltachtig ligchaam, en niet minder in het aantal der op de oppervlakte der groote hersenen zich bevindende kronkelingen, en in het aantal en de diepte der tusschen die kronkelingen gelegene groeven, zoo worden zij op hunne beurt in dat alles weder verre overtroffen door den mensch.

Bij meest alle zoogdieren vindt men tusschen de beide bovenkaaksbeenderen een derde been, waarin de bovenste snijtanden zijn ingeplant. Ook bij die zoogdieren, bij welke geene snijtanden aanwezig zijn, is dat been, hetgeen men, op het voorbeeld van blumenbach, tusschenkaaksbeen noemt, toch aanwezig. Bij den mensch neemt men het niet waar. Camper en blumenbaoh meenden hierin iets den mensch geheel eigens te vinden. Latere nasporingen hebben evenwel geleerd, dat de mensch het tot op een zeker tijdperk zijner eerste ontwikkeling wel degelijk bezit, maar dat het zeer spoedig vergroeit met de bovenkaaksbeenderen, terwijl aan den anderen kant ditzelfde het geval is bij eenige apen, b.v. bij den chimpanzee en den orang-oetan, in wier geraamten dus, gelijk trouwens blumenbach reeds had opgemerkt, het tusschenkaaksbeen evenmin te zien is, als in dat van den mensch.

W. vrolik heeft bij den chimpanzee waargenomen, en later duvernoy bij den gorilla, dat de strekspier van den wijsvinger bij deze dieren niet van de gemeenschappelijke strekspier der overige vingers gescheiden is, zooals bij den mensch. Dit brengt, gelijk vrolik opmerkt, te weeg, dat door die apen niet die bewegingen met den wijsvinger kunnen geschieden, met welke de mensch gewoon is aanwijzingen te doen, of oplettendheid of stilzwijgen aan te bevelen.

Hem, die over de overeenkomsten en de verschillen in het anatomisch maaksel tusschen den mensch en de den mensch het meest ge-