Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/608

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
72
OVER DE EIGENSCHAPPEN, DOOR WELKE ZICH DE MENSCH, NAAR

paard, het hert, de koe, enz. De zooltreders daarentegen rusten met de voetzool op den grond, gelijk b. v. het geval is met den beer (fig. 14). De mensch heeft in dit opzigt de meeste overeenkomst met de zooltreders, en is ook, strikt genomen, een zooltreder, even als de beer. Doch ook hier vertoonen zich bij hem zekere eigenaardigheden, die ik niet met stilzwijgen mag Voet van den beer
Fig.14. Voet van den beer
voorbijgaan. Bij den beer en bij alle zooltredende viervoetige dieren raakt nagenoeg de geheele oppervlakte van de voetzool den grond aan; bij den mensch, althans wanneer hij een welgevormden voet bezit, rust de voet alleen van voren, namelijk met den voetbal (het voorste eind der middenvoetsbeenderen) en de ondervlakte der teenen,—en van achteren met den hiel op den grond, ten gevolge waarvan het midden van de voetzool, het holle van den voet, gewelfd is en den grond niet raakt, zoodat er,—wat de Arabieren als een vereischte voor een volkomen welgemaakten voet beschouwen,—tusschen den voetbal en den hiel water heen kan vloeijen, zonder de voetzool te bevochtigen.

Dat de beer, omdat hij een zooltreder is, gemakkelijker op de achterste pooten leert gaan, dan b.v. een hond, en die opgerigte houding ook langer kan uithouden, is niet moeijelijk te begrijpen. De mensch kan echter iets, wat de beer en de overige zooltredende dieren niet kunnen; hij kan ook loopen op den voetbal alleen, dat is, op het vóóreinde der middenvoetsbeenderen of eigenlijk vooral van het middenvoetsbeen van den grooten teen, en ofschoon dit geen loopen op de teenen is, gelijk men het in het dagelijksch leven verkeerdelijk noemt, zoo zijn het toch de teenen, die bij deze wijze van loopen den gang minder waggelend en onzeker maken. Eene zekere toenadering tot de vingerloopers is hierin niet te miskennen, te weten tot die vingerloopers, die evenals de leeuw, de hond, de kat, hun ligchaam doen rusten op de voorste uiteinden der middenvoetsbeenderen, — niet tot die, welke, evenals het paard en het rund, op de spitsen der teenen gaan, iets, wat de mensch niet in staat is te doen.

Men heeft beweerd, dat er geen wezenlijk verschil tusschen de hand en den voet zou bestaan, —dat de menschelijke voet met evenveel regt eene hand kon worden genoemd, omdat men met hem voorwer-