Naar inhoud springen

Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/112

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
90
EENE NIEUWE SOORT VAN SILUROIDE OF WELSACHTIGEN

aanleiding gegeven heeft tot de vertelling omtrent de voorzorg, die de Soroebim voor zijne jongen draagt.

Zulk eene levenswijs, hoe vreemd die ook op zich zelve wezen moge, zou echter in de klasse der visschen niet geheel zonder voorbeeld zijn; want de Ammocoetes branchialis, of misschien, gelijk men thans aanneemt, het jonge dier van den kleinen lamprei (Petromyzon Planeri) schijnt in allen gevalle somwijlen in de kieuwholte van andere visschen te kruipen[1]; en eene nog meer vreemde plaats heeft zich een Oxybeles en hebben zich sommige soorten van Fierasfer uitgekozen, van welke de eerste, volgens hetgeen door Dr. bleeker ontdekt werd[2], in eene groote soort van zeester leeft (Culcita discoidea van Agassiz), terwijl de laatsten zich binnen sommige Holothuriën ophouden, eene ontdekking, die het eerst door quoy en gaimard op de reis met de korvet Astrolabe gemaakt is, maar welke later van verschillende kanten bevestigd werd, en van welker waarheid ik verder ook zelf gelegenheid had mij te overtuigen, toen ik mij in het jaar 1846 eenige dagen op het eiland Otahiti ophield. Men kan ligt nagaan, dat ik, na er toe gebragt te zijn om het volksverhaal op deze wijze te verklaren, er groot belang in stelde om volkomen zekerheid te bekomen door onmiddellijke waarneming, en om zelf den kleinen gast van den Soroebim levend in zijne kieuwholte aan te treffen. Ongelukkig bleven mijne pogingen in dit opzigt zonder vrucht. Er zijn velerlei bezwaren, die het voor eenen reiziger in het binnenland van Brazilië minder gemakkelijk maken om dikwerf bij vischvangsten tegenwoordig te zijn, en geen van de keeren, dat ik daartoe kwam, gebeurde het, dat er een Soroebim werd gevangen. Ik zie mij alzoo niet in staat, mijn vermoeden door een afdoend bewijs in het lichtte stellen, een vermoeden, tot hetwelk eene omzigtige overweging van de medegedeelde bijzonderheden mij gedrongen heeft, en juist daarom heb ik aan mijne voorstelling eene, anders nuttelooze uitvoerigheid gegeven, opdat in allen gevalle blijken zou, hoeveel ruimte er nog overblijft voor twijfeling en tegenwerpingen. Nog minder kan ik gevol-

  1. Nilsson, Skandinavisk Fauna, IV, S. 749.
  2. Natuurkundig Tijdschrift voor Nederlandsch Indië, VII, 163.