Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/245

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

de deur openende van eene onafzienbare zaal. »Gij ziet, hier is ruimte genoeg voor twee die, als wij, gezind zijn, samen te wonen als broeders."

»Als broeders" hernam Wijndrik, half vragend, en de Maulde: scherp aanziende, in hoop, dat een trek van diens gelaat of een blos hem zijn innerlijk verraden mocht.

Maar de jonge Baron, nog schalker dan hij, antwoordde lachend:

»Of als mededingers! Wie kan voor zich zelf instaan, waar zoovele mooie meiskes samen zijn? Maar ziet ge, jonker Rueel! zelfs voor vijanden, — dat we niet worden zullen, als ’t aan mij ligt, — is het terrein groot genoeg. Na gedeeld te hebben, kunnen wij zelfs van weerszijden nog een onzijdig gebied afperken, waar we, des believende, onze verschillen kunnen afdoen. Of hebt ge meer ruimte noodig, dan zes vierkante voeten, om den degen te voeren tegen een edelman?"

»Jonker!" sprak Wijndrik, ernstig en bijna met eene huivering, die hij zich zelf niet verklaarde. »Ik ben geen liefhebber van bloedige propoosten uit ijdele scherts, en God almachtig beware ons, dat het ooit tusschen ons zoover komen zou in ernst!"

»Fij van u, jonker Rueel! wat ge een los woord hoog opneemt. Meende ik iets daarvan, zou ik het dan dus uitspreken?" riep de Maulde, naar hem toegaande, en hem beide handen toereikend. »Mij dunkt, wij hebben duizend redenen voor ééne, om goede vriendschap te houden en samen wel te leven. Ik weet wel, ik ga door voor een, die wat rap en haastig den degen trekt, en ik heb de eigenschap te treffen, waar ik dien gebruik; maar ik draag dien ter verdediging van het vaderland, en ik heb mij nooit wreker gesteld, dan tegen overmoed of laaghartigheid. Meent gij nog. te moeten vreezen voor mijne onstuimigheid?" Er was zoo iets kinderlijks, eenvoudigs en edels in die bekentenis van eigen drift, bij dat bewustzijn van eigene kracht