Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/286

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Zij zal niets weten, dan dat haar goed kan zijn!"

De heer van Brakel kwam binnen om de Maulde te bezoeken; hun gesprek was gestoord en werd niet weder voortgezet. Ondanks aller raad vertrok de Maulde reeds den volgenden dag in den morgenstond, onder voorwendsel van dienstzaken. Hij had van Wijndrik eene plechtige belofte geëischt, dat deze het geheim zou bewaren — over hetgeen er tusschen hen was voorgevallen, dat sprak vanzelf, — maar om het geheim van zijn gemoedstoestand niemand op te helderen. »\’t Is nog mijne éénige kracht, dat men mij uiterlijk zeer sterk, zeer gelukkig gelooft." Dit maakte, dat Wijndrik wel ontkennen kon, doch geen afdoend bewijs mocht leveren tegen het vermoeden, dat de heer van Brakel met wat bitterheid uitte, dat het bezoek van Oversteyn en de anderen deze plotselinge behoefte tot verwijdering bij den jongen kapitein had opgewekt.

Trouwens de ondervinding maakte den gastheer hier wat argwanend. Vele anderen volgden de Maulde wel wat snel, om dit vermoeden kracht te geven. Tot Ada zeide Wijndrik alleen dit woord:

»Trek met ernst uw harte af van de Maulde; hij dient u niet tot man, en hij heeft nog veel te onvaste zinnen om op het hijlik te denken." Met Maria Prouninck had Rueel daarna eene verklaring, waaruit hij niets nieuws hoorde, maar de zekerheid verkreeg, dat hare bekentenissen zoo oprecht en eerlijk waren als eenvoudig, en dat hij zelf met reine, trouwe liefde werd bemind. Toen zij hoorde hoezeer het in zijne macht stond, om de gunst van haar vader te winnen, riep zij, blozend van zachte hoop:

»Dan, acht ik, zijn we gehuwde luiden, eer ’t jaar om is."

Hij zuchtte diep.

»Zoo ’t den Hemel behaagt, en Mylord Leycester ten goede wil."

»Wat kan de Graaf aan ons hijlik doen? Ware ’t nog master