Algemeen Handelsblad/Jaargang 71/Nummer 21952/Avondblad/Buitenlandsch Overzicht

Uit Wikisource
‘Buitenlandsch Overzicht’ door een anonieme schrijver
Afkomstig uit het Algemeen Handelsblad, donderdag 7 juli 1898, Eerste Blad, [p. 1]. Publiek domein.
[ Eerste Blad, 1 ]

Buitenlandsch Overzicht.

Er is in Europa maar één meening over den toestand waarin Spanje thans gekomen is; doch in deze meening deelt Spanje niet. Het staat vast, zoo zeggeu alle invloedrijke organen der openbare meening, in Engeland en Frankrijk, in Duitschland en Oostenrijk, in België en Nederland, dat Spanje thans vrede moet sluiten. Zoo zegt de Voss. Ztg.:

„Dat Spanje het bezit van Cuba kan behouden, is reeds lang als een onmogelijkheid erkend. Spanje bevindt zich in een toestand van financieele uitputting, waardoor het tot een duurzame krachtsinspanning niet in staat is, ook al kan het zich voor een oogenblik tot een krachtige en buitengewone actie inspannen. Spanje is niet alleen overladen met schuld, het bevindt zich ook in een toestand van voortdurenden economisehen teruggang.
„Dat Spanje er in slagen zou Amerika te bedwingen, is een denkbeeld dat aan waanzin grenst.
„En waar de zaken zoo staan, moet men zeggen, dat iedere overwinning van Spaansche zijde den krijg onnoodig verlengt; dat ieder succes van Amerika de wenschelijke beëindiging van den oorlog bespoedigt.
„Daarom moet Spanje den nutteloozen strijd opgeven en vredesonderhandelingen aanknoopen, hetzij rechtstreeks te Washington, hetzij door tusschenkomst der mogendheden.
„Nog verzet zich de Spaansche trots tegen dit denkbeeld; nog antwoord Sagasta „Nooit!”, op de vraag of de regeering vredesonderhandelingen zal aanknoopen.
„Maar in de staatkunde bestaat geen „Nooit.”

Den strijd thans voort te zetten zou dwaasheid, waanzin, misdaad zijn, meent de Voss. Ztg. De nationale eer van Spanje is door de heroïsche verdediging van Santiago gered; dit wordt zelfs door de Amerikanen erkend.
Thans moet de regeering te Madrid toegeven.

Evenzoo spreekt de Times. Het blad meent, dat Spanje na een heldhaftige verdediging ter neder geworpen is, en dat het geen andere keus heeft, dan vrede te vragen. Moeilijk zal dit zijn, maar het is niet eerloos. Want vriend en vijand erkent, dat de Spaansche troepen zoowel als de Spaansche vloot, het Spaansche volk, zoowel als de Spaansche regeering hebben gedaan wat zij doen konden. Er is geen ontkomen aan het noodlot, dat den ondergang van Spanje — ten minste als koloniale mogendheid — met zich brengt.
De overige Engelsche bladen spreken op denzelfden toon. De Morning Post geeft Spanje den raad, onmiddellijk met de Vereenigde Staten in onderhandeling te treden.
De Fransche pers daarentegen, eveneens overtuigd van de noodzakelijkheid om aan den strijd een einde te maken, wil het sluiten van den vrede liever aan de bemiddeling der mogendheden opdragen. De Lanterne dringt er op aan, dat Frankrijk zonder verwijl zijn bemiddeling zal aanbieden. Het blad hoopt, dat Rusland het optreden van Frankrijk zal ondersteunen.
Ook de Ind. Belge dringt nogmaals aan op krachtig optreden der mogendheden. „Weigert de Spaansche regeering, dan moeten de mogendheden handelen. Doch het mag niet worden toegestaan dat de strijd onder zulke ongunstige en betreurenswaardige omstandigheden wordt voortgezet. Een dergelijk vergrijp tegen de humaniteit mag niet worden geduld. Do mogendheden zijn verplicht de regeering te Madrid te doen begrijpen, dat het oogenblik van groote opofferingen is gekomen. Anders handelen, zou zijn den ondergang van Spanje te bevorderen.”

Maar de Spaansche regeering is nog onbuigzaam.
„Er zijn op Cuba nog honderdduizend soldaten en vrijwilligers, die bereid zijn voor het vaderland te sterven,” zeide Sagasta. En hij wees daarbij op den heldenmoed aan den dag gelegd door het handjevol troepen te Santiago. En na de zitting van den ministerraad, waarin de regeering erkennen moest dat Cervera verslagen, zijn vloot vernietigd en de admiraal zelf gevangen is, luidde nog het trotsche woord:
„Zoolang er nog een enkel Spaansch soldaat op Cuba is, zullen wij geen vredesonderhandelingen aanknoopen.”
Want de regeering te Madrid ziet nog steeds niet in, dat de 3de Juli 1898 voor Spanje een dies nefastus is geworden, een dag, die lang bewaard zal blijven in de herinnering der volken. Op dien dag is de Spaansche heerschappij op Cuba onherroepelijk geknakt; het gevolg van het slechte bewind, van de wreedheid en onverschilligheid der gezaghebbers, van de staatkunde van uitbuiten en afpersen, van de corruptie onder de ambtenaren, van het starre conservatisme in het moederland, is op dien dag onafwendbaar gekomen over het Spaansche rijk.
Het bestuur over Cuba kon slechts met geweld, met groote opofferingen en met veel financieele verliezen worden gevoerd. Zulk een dwangbestuur kan niet stand houden. En op den 3den Juli is aan dien toestand een niet meer te herstellen slag toegebracht.
Reeds nu is de overspannen gevoeligheid van het Spaansche volk de oorzaak geworden van een uiterst gespannen toestand in het moederland. Wat zal dat worden, als de regeering volhoudt tot het uiterste, als de eischen van den overwinnaar steeds hooger en de middelen om daaraan te kunnen voldoen steeds geringer worden zullen? Reeds nu vreest men de ergste uitbarstingen; door nog langer tegenstand te bieden brengt de Spaansche regeering haar eigen bestaan niet alleen, maar ook dat van de monarchie, van de dynastie, in gevaar.

De houding van Duitschland in deze zaak geeft nog steeds aanleiding tot besprekingen en commentaren. Welke rol de Duitsche regeering speelt is nog niet duidelijk; maar van Engelsche zijde wordt die rol als zeer dubbelzinnig voorgesteld. De Duitsche pers daarentegen blijft volhouden, dat Duitschland evenmin de beginselen der strikte neutraliteit geschonden heeft als Engeland.
De oorzaak van dit alles ligt in het feit, dat bij het uitbreken van den oorlog de Duitsche regeering het onnoodig achtte de gewone verklaring van onzijdigheid af te leggen. Zij stond geheel buiten de beide partijen, en had ook vroeger, in den oorlog tusschen China en Japan, zoowel als in den Grieksch-Turkschen oorlog, zulk een verklaring onnoodig geacht.
Zoodra de admiraal Dewey zich naar Manilla begaf, werd het Duitsche eskader in die haven aanmerkelijk versterkt. De aanwezigheid van een vrij sterke flottille, onder bevel van oen hooggeplaatst zeeofficier, admiraal Diederichs, baarde opzien, te meer daar voor de verdediging der Duitsche belangen op de Philippijnen zulk een machtsontwikkeling onnoodig was.
Van toen af werden in de Engelsche bladen voortdurend berichten gevonden, die de houding van Duitschland in een verkeerd licht stelden. Het moest den indruk maken, alsof Duitschland zoowel Spanje als de opstandelingen steunde en opzette tegen de V.S. Daarvoor kreeg Duitschland allerlei denkbeeldige belooningen; ook nu weer wordt aan de Engelsche bladen uit Shanghai gemeld, dat Spanje aan Duitschland een haven op de Philippijnen heeft afgestaan. Vroeger is daarvan of van het afstaan der Carolinen-eilanden, of iets dergelijks, ook al sprake geweest.
Natuurlijk werden zulke berichten van Duitsche zijde onmiddellijk tegengesproken. Maar daarbij bleef het.
Nu komt de N.-Y. Herald (Parijsche editie) met een nog zonderlinger verhaal aandragen. De Spaansche regeering zou de Sulu-eilanden aan Duitschland hebben afgestaan; dit zou op die eilanden autonomie invoeren, onder protectie van Spanje. In ruil daarvoor waarschijnlijk zal Duitschland tusschen beiden komen als de Amerikanen Manilla willen bombardeeren.
In hetzelfde nummer echter vinden wij de mededeeling, dat de verhouding tusschen Duitschers en Spanjaarden steeds meer gespannen wordt. En om nu eens goed te doen zien, dat de Spanjaarden niets meer van hem te verwachten hebben, heeft admiraal Diederichs een „onverklaarbare houding” aangenomen, zegt de Herald. Hij is nml. het Amerikaansche eskader, met de troepen-transporten, te gemoet gestoomd met zijn admiraalschip; heeft het gesalueerd met de vlag en begeleid naar de plaats waar de Amerikaansche schepen voor anker moesten liggen.

De Voss. Ztg. meent dat het noodig wezen kan, om Duitschland te verdedigen tegen de openlijke of bedekte aanvallen van die zijde. „Er moet iemand zijn”, zegt het blad, „die er belang bij heeft vervreemding te doen ontstaan tusschen Duitschland en de V. S. en daarom de taak op zich genomen heeft wantrouwen te zaaien. Te vermoeden is het wel, wie dat wezen kan”.
Doch Duitschland is en blijft neutraal. Het heeft trouwens meer reden om tegen Spanje dan tegen de V. S. vooringenomen te zijn.

„Spanje heeft ons in den laatsten tijd tweemaal zeer ernstig gekrenkt, eens door de dwaze en zeer onnoodige houding in de zaak der Carolinen-eilanden, de andere maal door zijn onoprechtheid bij de onderhandelingen over een handelsverdrag; met de Vereenigde Staten daarentegen staan wij sedert jaren op den besten en meest vriendschappelijken voet.”

Wat de Duitsche regeering wil, kan de Voss. Ztg. niet zeggen, wijl het blad niet ingewijd is in de geheimen van het kabinet; maar dat zijn de anderen die er voortdurend over praten, ook niet.

„Doch wij beschouwen alle pogingen om het te doen voorkomen dat Duitschland met eenige mogendheid samenspant om Amerika te benadeelen, als boosaardige verzinsels. Amerika heeft geen aanleiding om te klagen over gebrek aan sympathie van Duitsche zijde.
„Dat die sympathie tot zulk een staat van geestdrift zal overgaan, dat wij afstand zullen doen van ons recht om ook op de Amerikaansche staatkunde critiek te oefenen, zal niemand van ons eischen”.