Bredero/Lof hebbe Godt in Amstelredam

Uit Wikisource

LOF HEBBE GODT IN AMSTELREDAM.

DEN 23 MAERT 1611.
Eersame voorsienighe Karel Quina,

De oude liefde (tusschen ons beyde) en u steets vernieuwende weldaden, en mijn voorige beloften, vriendelijcke Charle, doen mijn onkunstige hande de penne met schreumen aenvaerden; maar wetende, dat tusschen vrienden de woorden niet behooren ghewickt noch ghewoogen te werden, Soo ducnkt my dat ick my niet behoeve te schaamen, om sonder pluymstrijckery de goede, groote gunst mijnder harten te openbaaren an mijn vrienden. Want so onse Zaalichmaker seyt, een goet mensch werpt uyt de goede dingen uyt de goede schat sijns harten, als oock het rechte tegendeel inden boosen. Voorts seyd’ hy noch: den mondt die spreeckt vande overvloet des harten; Mattheus 9. staat: waarom gedenckt ghy quaat in uwer harten; Lucas int 2. schrijft: ende dijn eygen ziele sal een swaert doordringhen, op dat veel harten gedachten openbaer werden: voorders: ende sijn moeder behielt al dese woorden in haar harte. Lucas 24. staat: Waarom stijghen alsulcke gedachten in uwer harten; en wijders: ô ghy dwaase en traaghe van harten inden gheloove. Voorts: en branden onse harten niet, doen hy met ons sprack op den wech. Jehannes int. 6 cap. verhaelt: En u harte sal sich verblijden, en uwe vreucht sal niemant van u vernemen; int vervolch: Om dat ick sulcx tot u gheseyt hebbe, is u harte vol treurens geworden. I Cor. int. 4. Ende hy sal openbaaren de anslaagen der herten. Gallat. 4. Heeft Godt gesonden zijnen geest in uwer harten, die daer roept Abba Vader; noch leseen wy elders van de toegeseyde eeuwige vreucht, die daer bereyt is alle Godsalige, datse noyt ooghe en sach, noch oore en hoorde, noch ten quam noyt in ’s menschen harte de blyschap die aldaar sal wesen. Dit alles schrijf ick, ô alderliefste Charle, om dieswille, dat ick oordeel en houde, dat uyt het harte de wille en alle gedachten gebooren werde, het welcke my van sommige wert gheloochent, en drijven heel waarschijnelijck dat dit int hooft ghelegen is: soo ick hier in ongelijck hebbe, wilt my dat, vrient, vruntlijcker-wijse schriftelijck betoonen.

Ten tweeden so schrijf ick dit mede, om dat ghy souwt bekennen, dat ghy my een hartvrient zijt, dewelcke ic alle mijn harts vermogen schuldig ben te bewijzen, en hout dit niet, mijn beminde Charle, dat ick u met smekende woorden soeck na de mont te spreken: maer gedenckt, dat de woorden zyn het werck-tuych om mijn jonstige geneegentheydt als met levendighe verwen af te schilderen; hoewel de nijdighe dese selfde middelen oock veel gebruycken, soo haat ick nochtans haar doen tot in mijn doodt, en, soo Thales van Melesien seyt, de quade gewoonten der Hyprcryten is te haten, om dat haar tonge het een spreect en het harte denct het ander, vermits dat haar archlistich harte dat woort beste geraden vint; vermaledijt, syt Salemon, is dien, die een dobbel harte heeft; mijn alderbeste Charle, soo ghy noyt en hebt vermerckt mijn goede wille t’uwaars, so begeer ick dat ghyse anschouwt in dese (mijn beloofde) spiegel tegenwoordich. Mijn anghesicht en heeft tot veel maalen niet connen bedecken de liefde mijnder harten, nu, op dat ick geen lief-cooser en sal schijnen, soo sal ick veel nalaaten te schrijven, ’t geen my wel geoorlooft sou zijn by vrienden van vrienden te verhaalen.

Mijn hart, mijn sinnen, mijn gedachten en alle mijne crachten hebben ’t sedert de kennise van u eerbaar leven vastelijck beslooten u te beminnen tot het laatste snackje mijns levens toe; ten ware, ô vroome Charle, u Godtvruchtich hart, u edel verstant en u deuchdelijcke zeden, ick soud u in mijn soo hooch niet achten: dunckt u dit, mijn Broederlijcke Charle, onbehoorlijck? ô Neen, want Byas Philosooph en Prince van Prienensen seyt: Ten is noyt verbooden een mensch te prijsen van syn deuchden, maar wel om sijn Rijckdommen, die niet sijn eygen (maar geleende) goederen zyn: Daaromme en duydet niet ten quaatsten ’t gheen dat hier mijn handt (door toelaatingh mijns harten) t’uwer eeren is stellende.

Den alder welsprekenste Cicero seyt van alle dingen, die door de wijsheyt gegeven zyn om wel te leven: geene is grooter, schoonder noch blijder dan de vrientschap. Martiales schrijft: de volmaackte vrientschap is tusschen de goede en ghelijcke in deucht; gelijck Seneca bevesticht en seyt: gelijckheyt van zeeden maackt en bindt de vrientschap; het welcke Plato betuycht met dit vaersgen: De vrientschap is een eerelijcke vereeninge van eeuwige wille. De vrientschap (so sinte Jeronimus seyt), die sich eyndigen mach, en was noyt warachtig: onse vrientschap is van heeden noch van gisteren, maer van onse kintsche dagen tot onse mannelijcke oude onderhouwen en met alle Eerbaarheyt gehanthaaft en versterckt. Sy wast noch dagelijcx in mijn, welcx geheugenisse bereydet in mijnder ziele een blijde vreucht, vermits door de lange kuntschap heb ic u bevonden waarachtich in u woorden en ongeveynst van harten: Nadien ick dan mijn lieve Charle, wetenschap heb van u deughden, wat souw my dan verhinderen u te beminnen; want soo ’t onghetwijfelt is, als den voorgemelden Thales seyt, het is van noode te kennen eermen bemint, en niet te beminnen eermen kent. Voorts seyt hy noch: den waaren vrient heelt met het secreet van sijnen vrient en troost hem inden noot; hy eert hem in sijn tegenwoordigheyt en prijst hem in syn afwesen. Dit selfde gevoelen heeft den hoog-prijselijcken Philosooph Sollon Sollinnus mede en seyt: een warachtigh vrient verlaat sijn vrient nimmer inden last, alsoo dat den daat van den eenen is het selfde werck vanden anderen: om dieswille dat alle dingen gemeen zijn onder vrienden. Voorts so beschrijft hy (o wel geliefde Charle) een vrient aldus, en seydt: een vrient is een welbegeerde Naam, een mensch diemen vindt, een toevlucht inden noot, een ghevonden vryheyt (door grooten arbeyt), een versekerde ruste, een wel beminde geluckigheyt, een sloffer der verborgentheden. Ghy zijt, ô mijn ’s hertsen Charle, die my al dese gaven in u doet hebben; Daarom bid ick u, verblyt u met mijn geluck, och! of Godt beliefde, dat ghy soo alles aen my mocht vinden! hoe verheught souw u harte zijn. Maar al en heb ick, ô waarde Charle, de dinghen niet na ick die wel wensche, ick hebbe de lieve Godt, dat hy myn gebreclijcheyt met sijn overvloedicheyt verryckt, om u uyt goeder jonste rijckelyc te beloonen de vrientschap an mijn beweesen in voortijden. Periander van Corinthen zeyt: de vrientschap, van langer hant verkreghen, behoort sorchvuldelijck bewaart te worden, datse niet ghebroken en wort deur eenige saaken, dat het zij; de vrientschap, die de Eerbaerheydt hout voor haar voornaamste ghemerck can seer qualijck ghescheurt worden: sy mach ontnaden, maar sy can haar weder vereenigen door weldaden en soete woorden. Pythacus van Asien (die een soo doorluchtigen Philosooph, als Eedelhartich in kunsten der Ridderschappen was) seyt: daer zyn lieden, die om de minste beusseling vande werelt haer niet en schamen te breecken een langhe en groote vrientschap; maer (seyt hy) sy en zyn geen rechte vrienden, want den waaren vrient verdraacht de onvolmaactheydt van sijn vriendt tot den eynde toe. Verkooren Charle, soo by ghebreecke van vernuft ofte door armoede van goede daaden ick niet hebbe gequeeten na behooren (’t welck ick belijde tot mijnder schanden), Het selfde gelieve u met u groote redelijcheyt te verschoonen. Vroede Charle! doen ick socht soo hier en daar de dingen, die mijn tot dit mijn voorneemen dienstich waren, so docht my, sprack den wijsen Cleobulus. Philosoop van Lindien, tot my dese (doch sijn eygen) woorden: Denckt op de weldaat, die ghy van uwen vrient ontfangen hebt; op dat ghy hem vanden selven wederom doet met goeder harten ter bequaamer tijt, op dat ghy door sulcken middel niet ondanckbaar wert geacht; want de gene die niet en bekent en vergeet de deuchden, die men hem gedaen heeft, en is niet waardich datmen hem meer vrientschap doet, het welcke my, die doch van selfs genegen was, te meer prickelden u desen maan-brief (of eyschteken) te senden, tot een bekentenis van mijn schuldighe plicht; daeromme sult ghy weten (indien ghy ’t niet en weet) so ’t my ontbreeckt aende macht, het en schort my aen de wille niet om u te vergelden na behooren. Laat u de spreucke van Plautus wel bevallen, die daer seyt: den weldaat den goeden gedaen is nimmer verlooren. En Marcus Aurelius seyt: den deucht-doender loont sich selven met een onendelijcke eer; voorwaer ’t is wel een snoot mensche, die een weldaat can ontfangen en niets wederom betalen en can; maar d’alder ondanckbaarten ist, die een ontfangen weldaat vergeet, gelijc (so Plautus seyt) gemeenlijck doen de Rijcken; cortelijck hoe men weldaaden besteeden en aenneemen sal, beschrijft, als ghy weet, Lucius Annius Seneca wijtluftich genoech: daaromme meer verhaals.

Maar op dat ghy verstaat, ô deuchdelijcke Charle, het wit ende oorspronck van mijn schrijven: is alleen geweest, om u te betoonen het ghelijckmaacksel van mijn liefde tot uwers, het welck ick sochte met letteren af te maalen; maar ick bevinde inder daat mijn onbequaamheyt te groot en mijn verstant te cleyn, om sulcx fijn en wel te doen: derhalven sal u bescheydenheyt mijn goede wille in dancke ontfangen, als ick hoope ja. Voorts om u niet langer op te houden van u gewoonelijcke oeffeninge en besighe ghedachten, sal ick dit myn getuymel en ongerymde dingen enden, Beveelde u die met soo goeder harten te aenvaerden, leesen en beantwoorden, als ick u die met gunstiger en reynder ziele op-offere, sende en vertrouwe. Eyndelijck bid den Alweetende, Almoghende Harten-kenner, dat hy u bescherme voor alle ongeluck, en dat hy zeegene met goede tijtelijck en eeuwighe goederen en onendelijcke zalicheyt. Amen!

By my, uwen al schuldigen ongeveysden,
nedere, doch goetwillige
G. A. BREDERO.
’t Kan verkeeren.