De Katholieke Illustratie/Jaargang 1/Nummer 1/De laatste dagen van Jeruzalem - I

Uit Wikisource
De laatste dagen van Jeruzalem - I (1867) door H. A. Banning

De Katholieke Illustratie, jrg. 1, nr. 1 (1867), p. 2-3.

De wapenschouwingen van Junij 1867
Uitgegeven in 's-Hertogenbosch door Administratie van de Katholieke Illustratie (uitg. door Henri Bogaerts).
[ 2 ]

DE LAATSTE DAGEN VAN JERUZALEM.
I.
DE PELGRIM.

Het was in het jaar 40 na Christus geboorte, en het feest van het ongedeesemde brood naderde.

Omstreeks dezen tijd van genoemd jaar togen talrijke scharen pelgrims uit geheel Judea naar Jeruzalem, om volgens de wettelijke voorschriften in den tempel te offeren. De tijdsomstandigheden gaven aanleiding, dat uit alle oorden des joodschen lands meer dan ooit aan die verpligting werd voldaan. In de heilige stad heerschte de vreemdeling, die elken ademtogt van het nationale leven als strafbaar beschouwde, die de voorschriften van het geloof der vaderen met geweld onderdrukte; — geen wonder dus, dat bij de verkleefdheid van het joodsche volk aan het dierbaarste wat het bezat, de door de gehate Romeinen verachte heilige gebruiken des te meer en des te ijveriger aanhangers vonden.

Op den grooten weg, die van Maspha over Bethlehem naar Jeruzalem voerde, bevond zich een voetreiziger, die voorbedachtelijk de luidruchtige menigte, welke met hem denzelfden weg volgde, had verlaten en zich dus geheel alleen bevond. Een vlugtige blik was voldoende om te doen zien, dat de man ongeveer vijftig jaren oud kon zijn. Hij was van een lange gestalte en krachtig gebouwd; zijne gelaatstrekken waren regelmatig, zijn blik en houding vol waardigheid en ernst. Zijn gewaad bestond in een wijd onderkleed, dat door een lederen gordel werd opgehouden, en een langen mantel, beiden van witte wol en, in weerwil van het stof op den weg, door de zorgvuldigheid van den reiziger zeer zindelijk gehouden. Aan de zoomen van zijn mantel, waarin zinsneden uit de wet waren gewerkt, hingen violetkleurige kwasten; evenzoo bevonden zich aan zijn kleed twee metalen plaatjes, waarop spreuken uit de H. Schrift gegraveerd waren. Een lange baard bedekte zijne borst, en het hoofdhaar viel golvend in lange lokken in zijn nek neder. Zijn hoofd was bedekt door een langwerpige met bont omzoomde muts; hij droeg lederen sandalen aan de voeten, en zijne gespierde hand omklemde een knoestigen wandelstok.

De man vervolgde met snelle schreden zijn weg. Aan zijne ernstige houding, aan zijn afgemeten tred en de bewegingen zijner lippen kon men duidelijk zien dat hij bad.

Bij een der dalen van Bethlehem, dat kort te voren den naam van het dal der herders had ontvangen, verliet de reiziger den grooten weg en sloeg een eenzaam, naauwelijks begaanbaar voetpad in, dat het stadje ten noordwesten liet liggen. Naauwelijks was hij honderd schreden van den weg verwijderd, toen snelle voetstappen achter hem aanleiding gaven dat hij bleef staan en het hoofd omkeerde. Hij zag achter zich een jongeling, die blijkbaar zijn best deed, om hem in te halen. Deze jongeling, die ongeveer vier en twintig jaren scheen te tellen, had eene trotsche houding en was inderdaad schoon te noemen. Desniettemin ontdekte men bij eenige opmerkzaamheid iets in hem, dat weinig vertrouwen verwekte: om zijn dunne, fijngevormde lippen speelde altijd een dubbelzinnige glimlach, terwijl zijn sluipende gang en onrustig oog arglistigheid deden vermoeden en tot voorzigtigheid aanspoorden. Hij was rijker gekleed dan men van een reiziger gewoon was, want zijn onderkleed was van het fijnste linnen en zijn mantel van byssus, de sierlijkste en kostbaarste stof van dien tijd.

Toen de jongeling den persoon, dien wij het eerst beschreven hebben, had ingehaald, groette hij hem beleefd en sprak:

„Mag ik u vragen of gij u naar Jeruzalem begeeft? Het kwam mij voor, dat gij dit pad zult hebben ingeslagen, omdat het aanmerkelijk den weg verkort en ben u daarom gevolgd. De hoofdstad is ook het doel van mijne reis. Ik ben een vreemdeling in dit land; wilt gij mij daarom wel veroorlooven dat ik mij bij u aansluit?”

„Gij hebt gelijk,” gaf de aangesprokene ten antwoord, „het doel mijner reis is Jeruzalem, en wij kunnen, door een gesprek te voeren, elkander den weg verkorten. Uit welk land komt gij, vreemdeling?”

„Ik ben een Griek,” sprak de jongeling, „mijn vaderstad is Corinthe, mijn naam Charicles. Eerst vóór weinige dagen ben ik te Ascalon geland, en gevoel een onweerstaanbaren aandrang, om de beroemde stad der Joden te zien, waarvan mij zooveel verhaald is. Het is altijd mijn lust geweest vreemde landen en merkwaardigheden te zien.”

„Ik vrees, jonge vriend, dat gij u te Jeruzalem teleurgesteld zult vinden.”

„En waarom?”

„Hoe zou een Griek, een spruit uit het land, waar de meeste kunstzin heerscht, in Jeruzalem behagen kunnen vinden! De helleensche steden met hare sieraden, met hare standbeelden en schilderstukken, met de pracht harer tempels mogen den kunstminnenden reiziger bezienswaardig toeschijnen, met Jeruzalem kan dit het geval niet zijn; gij zult daar van dien aard zeer weinig vinden. Hebben niet zelfs de alles overheerschende Romeinen uit Griekenland moeten halen wat zij aan kunstschatten bezitten? De grootheid, welke Jeruzalem beroemd maakt, heeft zij ontleend aan haar godsdienstig verleden, en om deze te kunnen waarderen heeft men een bijzondere gaaf noodig.”

„Ik ben trots op den lof, welken gij mijn vaderland toezwaait,” gaf de jonge Griek ten antwoord. „Ik heb overigens van uwen tempel de wonderlijkste zaken gehoord; en, zoo als men mij heeft gezegd, zal hij bij het ophanden zijnde feest, zich in zijn grootsten luister vertoonen.”

„Onze tempel,” hernam de ander, „is boven alles eerwaardig als de woonplaats van den Allerhoogste.”

„Van godsdienstige zaken heb ik weinig verstand,” sprak de Griek, „doch ik kan u zeggen, dat ik van begeerte brand om het grootsche schouwspel bij te wonen, dat mij te Jeruzalem te wachten staat. Het bijeenstroomen van een gansche natie zal mij doen denken aan de groote en schoone dagen, welke mijn vaderland te Olympia heeft gevierd, toen het 't toppunt zijner vrijheid had bereikt. Doch ― gij ziet hoe men een misslag kan begaan ― middelerwijl wij over Griekenland en Jeruzalem spreken, verzuim ik naar uw naam te vragen?”

„Ik heet Hanani,” antwoordde de Jood.

„Hanani?” herhaalde Charicles een oogenblik nadenkende, „Hanani… het is mij of ik dien naam reeds meermalen heb hooren noemen. Het is zóó! Wanneer ik mij niet vergis, moet het te Jerimoth zijn geweest, waar de gids, wien ik zijn afscheid gaf, omdat hij mij overal trachtte terug te houden, in gesprek met zeer aanzienlijke mannen meermalen dien naam heb hooren uitspreken.”

„Gij kunt gelijk hebben,” zeide Hanani, „te Jerimoth kent men mij. Mijne woning staat niet ver van die stad bij het dal van Maspha.”

„Toch niet dat groote gebouw op den heuvel? Ik had dat huis voor een herberg aangezien.”

„Gij dwaalt; dit is de gemeenschappelijke woning der Esseners.”

„De Esseners? wat zijn dat toch voor lieden? Sedert ik in Judea ben, heb ik reeds dikwijls over hen hooren spreken, en het zou mij aangenaam zijn iets naders van hen te vernemen. Te oordeelen naar den indruk, welken gij op mij maakt, schijnen deze filozofen van Judea, want ik meen te kunnen raden , dat zij dit zijn, het strenge en ernstige leven van de volgingen van Pythagoras te voeren.”

„Ik wil gaarne uwe nieuwsgierigheid bevredigen,” sprak Hanani. Vóór alles moet ik u echter de opmerking maken, dat uwe vergelijking niet juist is. De Esseners zijn geen Joden als de overigen en ook niet gelijk de Farizeërs en Sadduceërs. De aanhangers van laatstgenoemde sekten streven naar aanzien, eer, rijkdom en de dingen dezer wereld; de Esseners echter betrachten de wet van Mozes. Het leven, dat zij voeren, zal u hard en gestreng voorkomen. Zij vlugten de groote steden, — wat toch kunnen deze hun hart schenken, dat naar den Eeuwige haakt? Wat wij [ 3 ]bezitten is alles gemeen.Ons voedsel beperkt zich tot het noodwendigste, terwijl wij in arbeid, gebed en overdenking der H. Schrift onze dagen slijten. Ik zeg u, dat wij getrouwe volbrengers der Wet zijn, doch desniettemin hebben wij sinds vier menschengeslachten opgehouden den Allerhoogste bloedige offers op te dragen; zoo niet alle teekenen onwaarheid spreken, is de zoo vurig verlangde tijd niet ver meer verwijderd, de tijd, waarin volgens de beloften des Allerhoogsten de Messias in deze wereld zal komen. Waartoe dus nog bloedige offers, bloote zinnebeelden, daar de vervulling op handen is? Thans is het oogenblik gekomen, dat men den vurig verlangde door andere offers moet eeren. Dit gevoelen vele der onzen, en was het tot dusverre de zonde, welke de aankomst vertraagde van Hem, wien God ons beloofd heeft te zenden, de Esseners willen door kuischheid en onthouding den vurig verlangde den weg bereiden.”