De Stijl/Jaargang 3/Nummer 6/Natuurlijke en abstracte realiteit

Uit Wikisource
‘Natuurlijke en abstracte realiteit. 7e Tooneel. — Atelier van Z. (vervolg)’ door Piet Mondriaan
Afkomstig uit De Stijl, jrg. 3, nr. 6 (april 1920), p. 54-56. Publiek domein.

[ 54 ]NATUURLIJKE EN ABSTRACTE REALITEIT.

DOOR PIET MONDRIAAN.

Trialoog. — Y. Leek. — X. Naturalistisch schilder. — Z. Abstract-realistisch schilder.

7e Tooneel. — Atelier van Z. (vervolg).

Y. Het verwondert me tenminste, dat dit atelier het Uwe is. Het ademt ook Uwe ideeën. De meeste ateliers zijn heel anders.
Z. De meeste schilders zijn ook heel anders: ’t een behoort bij het ander. Meestal gaan de schilders vóór in ’t cultiveeren van ’t oude: bij voorkeur omringen ze zich, over ’t algemeen, door antieke meubelen, beelden, tapijten, enz. enz.
X. Wel gemotiveerd: schilders zoeken het schoone en deze dingen zijn schoon!
Z. Voorzeker zijn ze schoon, maar ... antiek! Daar hebben we ’t echter reeds over gehad. Ik vind het remmend werken op een nieuw schoonheidsbegrip, als de kunstenaar vóórgaat van atelier of huis een soort museum van oude kunst — en meestal niet van de beste bovendien — te maken en zoodoende een sfeer schept, waarin het nieuwe niet past en die het oude aanhoudt. De leek volgt het voorbeeld van den kunstenaar. De kunstenaar van heden moet in alles voorgaan in de richting van zijn tijd. Dit atelier drukt eenigszins de idee der Nieuwe Beelding uit. Eenigermate is hier evenwichtige verhouding door kleur en lijn enkel, in bepaaldheid gebeeld. De bouw van dit atelier werkte daarbij niet tegen. Dit atelier heeft althans éenige bouwkunstige indeeling, zoodat ook reeds door het constructieve, verhouding meer bepaald uitgedrukt is. Van de meeste vertrekken kan men dit niet zeggen. Vooral ook onze Hollandsche vertrekken zijn meestal zeer onvolkomen bouwkunstig ingedeeld en over ’t algemeen niet veel meer dan een ruimte, door zes leege vlakken begrensd ... met openingen er in voor deuren en vensters. Ze moeten dan ingedeeld worden door hetgeen de bewoner goedkeurt er te plaatsen of op te hangen. De Fransche vertrekken hebben [ 55 ]over ’t algemeen wel reeds meer eigen indeeling: er is meer werk gemaakt van de betimmering en zijn ingebouwde kachels en spiegels, de vloer, enz., is al iets op zich zelf, zooals men bij ons in de huizen der gegoeden sòms aantreft. Maar toch blijven de muurvlakken onverdeeld of onevenwichtig verdeeld.
Y. ’t Is waar: er is groot verschil tusschen vertrek en vertrek.
Z. Dat verschil heeft zijn oorzaak in indeeling en kleur. Dit ziet U bijvoorbeeld in vele Fransche winkelstraten. De verschillende gevels vormen een indeeling der straat. Door wit of zwart of door een bepaalde kleur onderscheiden ze zich van elkander. Zij vormen een compositie van kleurvlakken, die verhouding in bepaaldheid uitbeelden. Bouwkunstige en decoratieve indeeling heeft me echter ook wel bij ons getroffen: bijvoorbeeld in Brabantsche boerderijen.
Y. Dus de indeeling van een vertrek moet het eigenlijk doen?
Z. Als de verhoudingen van een vertrek goed zijn, kan het ons bij den eersten aanblik bevredigen, maar niet op den duur. Het is daarmede nog niet „bewoonbaar”. Om het bewoonbaar te maken, dit is ons voortdurend aesthetisch te bevredigen, moet een vertrek niet zijn een leege ruimte, begrensd door zes leege wanden, die tegenover elkander staan, maar een verdeelde, dus gedeeltelijk gevulde ruimte begrensd door zes ingedeelde vlakken, die elkander door stand, afmeting en kleur tegenover staan. Váag is dit steeds gevoeld: men deelde de ruimte in door meubelen en andere voorwerpen, de wanden werden eenigszins ingedeeld, behalve door constructie, eveneens door meubelen, schilderijen, enz. Maar dit alles op min of meer grillige wijze en door min of meer grillige middelen, zoodat indeeling, verhouding uitbeelden, veeleer versiering werd.
Y. Inderdaad!
Z. De indeeling moet haar zwaartepunt niet overwegend vinden in hetgeen in het vertrek gebracht wordt, maar alles moet medewerken. De verschillende kunst-„vakken” mogen daarbij elkander niet vervangen. De toegepaste kunst en de schilderkunst mogen de bouwkunst niet vervangen en omgekeerd. Zij kunnen de bouwkunst alleen aanvullen, verdiepen, als het ware en de bouwkunst kan hen alleen ondersteunen. Men heeft dit echter wel anders ingezien: bouwmeesters ontwierpen decoratie en meubelen en schilders maakten, decoratief, bouwkunst. Deze trachtten de constructieve functie door ornament uit te beelden, zij vergaten dat de bouwkunst dit zelf moet doen. Zoo heeft men het vlak decoratief uitgebeeld als begrenzend, door de motieven aan de kanten als „rand” te laten afsluiten. De bouwkundige functie is evenwel slechts afsluitend, begrenzend: beeldend is, althans het rechthoekige vlak, uitbreidend.
Y. Kan de bouwkunst dan geen uitbreiding beelden?
Z. Hoewel haar constructieve functie ruimte-overdekking is, beeldt zij toch ook op haar wijze uitbreiding: door veelheid van constructie van de deelen en door constructieve indeeling van ’t geheel.
Y. Het is mij nu wel duidelijk dat de decoratieve schilderkunst, zich door vorm uitdrukkende, nooit den vollen nadruk op beelding van uitbreiding zal kunnen leggen.
Z. Zoo min als de picturale schilderkunst dit kan, zoo min kan de decoratieve schilderkunst dit. Au fond zijn beide een: daarom is het zeer logisch, dat, bij zuivering van [ 56 ]beide, de een in de ander overgaat. De schilderkunst, gezuiverd, werkt slechts met lijn en kleur enkel. De schilderkunst van voorheen, de picturale zoowel als de decoratieve, heeft door vorm en voorstelling het zuiver beeldende steeds min of meer gesluierd. En vooral door voorstelling: het beeldende is bij voorbeeld in sommige oud Moorsche ornamenten zuiverder dan in het zoogenaamde „redegevend” ornament onzer moderne „styleerperiode” en figuurdecoratie.
Y. En dezelfde begrippen gelden voor hetgeen in het vertrek is, voor de toegepaste kunst, voor meubelen, tapijten, enz.?
Z. Natuurlijk. Dàn eerst is er eenheid. Voorheen was datgeen wàt de ruimte indeelde in plaats van middel tot indeeling iets „op zichzelf”, iets „individueels”. Het had zeer weinig wezenlijk verband met vorm en kleur van het vertrek. Omdat men het vertrek decoreerde naar ’t geen erin kwam of hetgeen erin kwam koos naar het aspect van het vertrek, ontstond er wel een zekere „harmonie” maar geen exacte uitbeelding van evenwichtige verhouding. Daartoe moet er gelijkwaardigheid zijn van het een en het ander. Als het vertrek niet grillig is mogen de meubelen enz. dit ook niet zijn.
Y. Voor zoover meubelen rechthoekig zijn, stemmen zij toch met het rechthoekige van het vertrek overeen.
Z. Het geheele aspect, vorm en kleur, van een meubel moet met het geheele aspect van het vertrek overeenstemmen, niet slechts in vorm-, maar ook in maat- en kleurverhouding, om zuiver evenwicht te bereiken. In hoofdvorm stemmen naturalistische schilderijen ook met het rechthoekige van het vertrek overeen, maar dan moet u niet zien wat erop staat! U zou deze schilderijen moeten omkeeren om ze te gebruiken als zuivere indeeling der wand.
Y. De meubelen enz moeten dus gemaakt worden naar het vertrek?
Z. Alles moet volgens eènzelfde begrip, dat der Nieuwe Beelding, gemaakt worden om in zijn geheel zuiver evenwichtige verhouding tot exacte uitdrukking te brengen. Dan werken vanzelf alle vakken samen. Elk vak heeft zijn eigen eischen en dus zijn eigen dienaren noodig; elk vak eischt inderdaad alle toewijding en studie.
X. Maar op de wijze der Nieuwe Beelding wordt een vertrek niet erg gezellig!
Z. Dat zal van de wijze der uitvoering afhangen, en .... van onze eigen persoonlijkheid. Wat de een gezellig noemt heet de ander daarom nog niet gezellig. Zelfs kunnen we bij verdieping der beteekenis, het woord moeielijk meer gebruiken.

(Wordt vervolgd)

Overige vindplaatsen[bewerken]

  • Ad Petersen (red.; 1968) De Stijl [deel] 1. 1917_1920. Complete Reprint 1968, Amsterdam: Athenaeum, Den Haag: Bert Bakker, Amsterdam: Polak & Van Gennep, p. 548-550.