De economische theorieën van Karl Marx (Kautsky)/1

Uit Wikisource
Inhoud etc. De economische theorieën van Karl Marx. Populair uiteengezet en toegelicht door Karl Kautsky (1906) door Karl Kautsky

Afdeeling I. Waar, geld en kapitaal

Afd. II.
De economische theorieën van Karl Marx is een vertaling van Karl Marx' oekonomische Lehren. Gemeinverständlich dargestellt und erläutert von Karl Kautsky. (1e editie: Stuttgart : Dietz Verlag, 1887). Vertaler: J.F. Ankersmit. De vertaling werd gepubliceerd in 1900 te Amsterdam bij S.L. van Looij. Dit werk is in het publieke domein.
[ Afd. I ]
 

AFDEELING I.

WAAR, GELD, KAPITAAL.

 
[ 3 ]
 

HOOFDSTUK 1.

DE WAAR.

 

 
1. Het karakter der warenproductie.
 

Wat Marx zich voornam in zijn "Kapital" te doorgronden, was de kapitalistische productiewijze, die de thans heerschende is. Hij houdt zich in het werk niet bezig met de natuurwetten, die aan het voortbrengingsproces ten grondslag liggen; deze op te sporen behoort tot de taak van werktuigkunde en scheikunde, niet van de staathuishoudkunde. Hij stelt zich anderzijds niet tot taak, slechts die vormen der voortbrenging te doorgronden, die aan alle volken gemeen zijn, daar zulk een onderzoek voor het grootste deel slechts gemeenplaatsen aan den dag zou kunnen brengen, zooals bijvoorbeeld deze, dat de mensch, om te kunnen produceeren, steeds werktuigen, grond en levensmiddelen noodig heeft; Marx onderzoekt veeleer de bewegingswetten van een bepaalden vorm van maatschappelijk produceeren, die aan een bepaalden tijd (de laatste eeuwen) en bepaalde volken (de europeesche of uit Europa afkomstige; in den laatsten tijd begint zich deze onze productiewijze ook bij andere volken in te burgeren, bijv. bij de Japanners en Hindoes) eigen is. Deze thans heerschende productiewijze, de kapitalistische, wier kenmerken wij nog nader zullen leeren kennen, ís van andere productiewijzen streng gescheiden, bijv. van de feodale gelijk zij in Europa in de middeleeuwen heerschte, of de oorspronkelijk communistische, gelijk zij op den drempel der ontwikkeling van alle volken staat.

Beschouwen wij de huidige maatschappij, dan zien wij, dat haar rijkdom uit waren bestaat. Een waar is een arbeidsproduct dat niet voor het eigen gebruik, hetzij van den producent, hetzij van met hem verbonden menschen, voortgebracht is, doch ten behoeve van den ruil met andere producten. Het zijn dus niet natuurlijke, doch maatschappelijke eigenschappen, die een product tot waar maken. Een voorbeeld zal dit duidelijk maken. Het garen, dat een meisje in een primitieve boerenfamilie uit vlas spint, opdat daarvan [ 4 ]linnen geweven worde dat in de familie zelve verbruikt wordt, is een gebruiksvoorwerp, doch geen waar. Als echter een spinner vlas verspint, om van zijn buurman den boer tarwe tegen het linnengaren te ruilen, of als een fabrikant dag-in dag-uit vele centenaars vlas laat verspinnen, om het product te verkoopen, dan is dat eene waar. Wel is het ook gebruiksvoorwerp, doch een gebruiksvoorwerp dat een maatschappelijke rol heeft te spelen, d.w.z. dat geruild moet worden. Uiterlijk blijkt uit het linnengaren niet, of het een waar is dan wel niet. Zijn stoffelijke vorm kan volkomen dezelfde zijn, of het in een boerenhut voor het uitzet der spinster door deze zelve gesponnen werd, of in een fabriek door een fabrieksmeisje, dat wellicht nimmer ook slechts een draad daarvan zelf gebruiken zal. Eerst aan de maatschappelijke rol, de maatschappelijke functie, waarin het linnengaren werkzaam is, kan men onderscheiden of het waar is dan niet.

In de kapitalistische maatschappij nemen nu in immer stijgende mate de arbeidsproducten den vorm van waren aan; als thans nog niet alle arbeidsproducten bij ons waren zijn, dan is dit een gevolg van de omstandigheid, dat nog overblijfselen van productiewijzen in de huidige steken. Laat men deze zeer onbeduidende overblijfselen buiten beschouwing, dan kan men zeggen, dat thans alle arbeidsproducten den vorm van waren aannemen. Wij kunnen de huidige productiewijze niet begrijpen, als wij niet in 't reine zijn over het karakter der waar. Wij hebben derhalve met een onderzoek der waar te beginnen.

De helderheid van dit onderzoek wordt echter onzes inziens zeer bevorderd, als wij allereerst de karakteristieke kenmerken der warenproductie in tegenstelling tot andere soorten van productie uiteenzetten. Wij geraken daardoor het gemakkelijkst tot het begrip van het standpunt, dat Marx bij zijn onderzoek der waar heeft ingenomen.

Hoever wij ook in de geschiedenis van het menschelijk geslacht kunnen terugblikken, steeds zien wij, dat de menschen in kleiner of grooter maatschappen hun levensonderhoud verworven hebben, dat de voortbrenging steeds een maatschappelijk karakter had. Marx heeft reeds in zijn artikelen over "Loonarbeid en kapitaal"[1] in de "Neue Rheinische Zeitung" (1849) dit standpunt helder uiteengezet.

"In de productie staan de menschen niet alleen in betrekking tot de natuur", heet het daar. "Zij produceeren, terwijl zij op een bepaalde wijze samenwerken, en hunne werkzaamheden tegen elkaar verruilen. Om te produceeren treden zij in bepaalde betrekkingen en verhoudingen tot elkaar, en alleen binnen deze maatschappelijke betrekkingen en verhoudingen vindt hun betrekking tot de natuur, vindt de productie plaats.

"Al naar het karakter der productiemiddelen zullen natuurlijk deze maatschappelijke verhoudingen, waarin de producenten tot elkaar treden, de voorwaarden waaronder zij hun werkzaamheden verruilen en aan de gezamenlijke handeling der productie deelnemen, verschillend zijn. Met de uitvinding van een nieuw oorlogswerktuig, het schietgeweer, veranderde noodzakelijk de geheele inwendige organisatie van het leger, [ 5 ]veranderden de verhoudingen binnen welke individuen een leger vormen en als leger werken kunnen, veranderde ook de verhouding van verschillende legers tot elkaar.

"De maatschappelijke verhoudingen, waarin de indivuduën produceeren, de maatschappelijke productieverhoudingen, veranderen dus, veranderen met de verandering en ontwikkeling der produktiemiddelen, der productiekrachten. De productieverhoudingen in haar geheel vormen dus wat men de maatschappelijke verhoudingen, de maatschappij noemt en wel een maatschappij op bepaalden historischen ontwikkelingstrap, een maatschappij met een eigen, haar onderscheidend karakter."

Eenige voorbeelden ter illustratie van het bovenstaande. Nemen wij een of ander primitief volk, dat op een lagen trap van productie staat, dat in de jacht een belangrijken weg tot verkrijging van voedingsmiddelen vindt, zooals de Indianen. Dodge meldt in zijn boek "Over de huidige Indianen van het verre Westen" het volgende over hun wijze van jagen:

"Daar hoofd en hart slechts bij tijd en wijle te hulp geroepen worden, de eischen van de maag echter steeds aanhouden, staat de stam gewoonlijk onder de heerschappij van den "derden stand". Deze macht bestaat uit de gezamenlijke jagers van den stam, die een soort genootschap of gilde vormen, van wier beslissingen in hun eigen bizonder bereik geen appèl bestaat. Onder de Cheyennen heeten deze mannen "hondesoldaten". De jongere en meer roerige opperhoofden behooren steeds tot deze "hondesoldaten", doch voeren niet noodzakelijk het bevel over hen. De "soldaten" zelven beschikken door mondeling besluit over algemeene aangelegenheden, wier bizonderheden dan overgelaten blijven aan de onder hen uitgekozen, meest beroemde en scherpzinnige jagers. Onder deze "hondesoldaten" bevinden zich veel jongeren, die de inwijdingsproef als krijgsman nog niet doorstaan hebben. In één woord, dit jagersgenootschap omvat de gansche arbeidskracht der bende en is die macht, welke de vrouwen en kinderen beschermt en van voedsel voorziet.

"Ieder jaar vinden de groote herfstjachten plaats, om zooveel wild te vellen als mogelijk is en een belangrijken vleesch-voorraad voor den winter op te doen en te drogen. Thans zijn de "hondesoldaten" de meesters van het oogenblik, en wee den ongelukkige, die ook maar het meest onbeduidende hunner willekeurige of democratische voorschriften ongehoorzaam gering te schatten waagt! Als alles gereed is, trekken de beste jagers des morgens lang vóór het aanbreken van den dag uit. Wordt meer dan één kudde buffels ontdekt, dan wordt die kudde tot de slachting uitverkoren, wier plaatsing zoo is, dat de voorbereidende maatregelen en bewegingen tot de omsingeling en het geschreeuw en het schieten bij het oprijden, het minst in staat is de overige kudden te verontrusten..... Gedurende dezen ganschen tijd houdt het gezamenlijk mannelijk deel der bende, dat in staat is bij de ophanden slachting der buffels mede te werken, zich te paard op een hoop in een naburigen hollen weg, buiten den gezichtskring der buffels, zwijgend en van opgewondenheid sidderend, gereed. Is de kudde in een voor de jacht gunstige positie, dan tellen de leidende jagers hun lieden af en zenden hen onder tijdelijke aanvoerders naar te voren aangewezen [ 6 ]plaatsen. Als de leidende jager dan ziet, dat ieder man op de juiste plek en alles gereed is, tracht hij met een afdeeling ruiters de kudde om te rijden en de open zijde af te sluiten, geeft dan een teeken en nu stormt de gansche schaar met een gillend geschreeuw, dat bijkans de dooden zou kunnen wekken, vooruit en dringt dicht op het wild in. Binnen weinige minuten is de slachting in vollen gang; eenige weinige mogen al het cordon doorbroken hebben en ontkomen zijn, deze worden niet vervolgd, als andere kudden in de nabijheid zijn.

"Toen nog pijl en boog alleen gebruikt werden, kende ieder krijgsman zijn pijlen en had geen moeite om de door hem gedoode buffels stellig te herkennen. Deze waren geheel zijn persoonlijk eigendom, uitgezonderd het deel ervan dat hij als belasting had af te geven ten behoeve der weduwen of der gezinnen, die geen krijgsman tot verzorger voor zich hadden. Werden pijlen van verschillende mannen in denzelfden dooden buffel gevonden, dan werd omtrent de eigendomsaanspraken al naar den bizonderen toestand beslist. Als elks pijl een doodelijke wonde veroorzaakte, werd de buffel gedeeld, of niet zelden ook aan de eene of andere weduwe toegewezen. De opperste jager besliste in alle dergelijke vragen; doch tegen zijn beslissing kon men in hooger beroep komen bij het algemeene oordeel der "hondesoldaten". Sedert echter het algemeen gebruik van vuurwapens het onmogelijk gemaakt heeft te zeggen wie van elken buffel de dooder was, zijn de Indianen in hun opvattingen communistischer geworden[2] en de gezamenlijke hoeveelheid vleesch en huiden wordt naar een of anderen maatstaf van gelijke evenredige verdeeling, naar hun eigen vinding, verdeeld." (Blz. 206–211.)

Wij zien dat bij dit jagersvolk maatschappelijk geproduceerd wordt; verschillende soorten van arbeid werken samen om een gezamelijk resultaat te bereiken.

Wij vinden hier reeds een begin van de arbeidsverdeeling en van het stelselmatig samenwerken (de coöperatie[3]). Al naar de verschillende bekwaamheden verrichten de jagers verschillenden arbeid, doch naar een gemeenschappelijk plan. Het resultaat van het samenwerken der verschillende soorten van arbeid, van den "ruil der werkzaamheden," zooals Marx zich in "Loonarbeid en kapitaal" uitdrukt, de jachtbuit, wordt niet verruild, doch verdeeld.

Slechts terloops zij er op gewezen, hoe de verandering in de productiemiddelen—de vervanging van pijl en boog door het schietgeweer—een verandering der verdeelingsmethode ten gevolge heeft.

Beschouwen wij nu een andere, hoogere soort van maatschappelijke productiewijze, bijv. de op den akkerbouw berustende indische dorpsgemeente. Van het primitief communisme, dat in deze heerschte, worden in Indië nog slechts eenige spaarzame overblijfselen [ 7 ]gevonden. Doch Nearchus, de admiraal van den macedonischen Alexander den Groote, berichtte nog, volgens Strabo, XV, i, 66, van streken in Indië, waar het land gemeenschappelijk eigendom was en gemeenschappelijk bebouwd werd, terwijl na den oogst de opbrengst van den grond onder de dorpsgenooten werd verdeeld. Volgens Elphinstone heeft deze gemeenschappelijkheid nog in den aanvang onzer eeuw in eenige deelen van Indië bestaan. Op Java blijft het dorpscommunisme derwijze voortbestaan, dat het akkerland van tijd tot tijd opnieuw verdeeld wordt onder de dorpsgenooten, die hun aandeel niet als persoonlijk eigendom, doch slechts tot vruchtgebruik voor een bepaalde periode erlangen. In Voor-Indië is het akkerland voor het meerendeel reeds in het persoonlijk eigendom der afzonderlijke dorpsgenooten overgegaan; bosch, weide en onbebouwde grond zijn echter veelal nog gemeenschappelijk eigendom, waarvan alle gemeenteleden het gebruiksrecht hebben.

Wat ons belang inboezemt bij zulk een dorpsgemeente, die nog niet ten offer gevallen is aan den ontbindenden invloed der engelsche heerschappij, in 't bizonder van de hierdoor ingevoerde belastingstelsels, dat is het karakter dat de arbeidsverdeeling in haar aanneemt. Wij vonden reeds bij de Indianen zulk een arbeidsverdeeling; een veel hoogere evenwel geeft de indische dorpsgemeente te zien.

Naast het gemeentebestuur, dat "pateel" heet als het uit een enkel persoon bestaat, doch "pantsj" als het door een college van meestal vijf leden gevormd wordt, vinden wij in de indische gemeente nog een reeks beambten: den "karnam" of "matsaddi", den administrateur, die de financieele betrekkingen der gemeente tot haar afzonderlijke leden en tot andere gemeenten en tot den staat te bewaken en te leiden heeft; den "tallier" voor het opsporen van misdaden en overtredingen, wien tevens de bescherming der reizigers en hun veilig geleide over de gemeentegrenzen in de naburige gemeente opgedragen is; den "toti", den akkerhoeder en landmeter, die op te letten heeft, dat niet naburige gemeenten de grenzen van den akker verleggen, iets wat vooral bij den rijstbouw licht kan voorkomen; den opzichter over de waterwerken, die ze in goeden staat te houden heeft en zorgen moet dat zij behoorlijk geopend en gesloten worden en ieder veld genoeg water krijgt, wat in 't bizonder bij den rijstbouw van het grootste belang is; den "brahmaan" tot het voltrekken der noodzakelijke godsdienstoefeningen; den schoolmeester, die den kinderen onderwijs geeft in lezen en schrijven; den "kalender-brahmaan" of astroloog, die de voorspoedige of onvoorspoedige dagen voor zaaien, oogsten, dorschen en andere belangrijke werkzaamheden heeft op te sporen; den smid; den timmerman en wagenmaker; den pottenbakker; den wasscher; den barbier; den koeherder; den arts; de devadasji (het dansmeisje); soms zelfs een zanger.

Deze allen hebben voor de gansche gemeente en haar leden te arbeiden en worden daarvoor, hetzij door aandeel in de veldmark, hetzij door aandeel in de opbrengst van den oogst, schadeloos gesteld. Ook hier bij deze hoog ontwikkelde arbeidsverdeeling zien wij samenwerking der arbeidssoorten, verdeeling der voortbrengselen.

Nemen wij nog een voorbeeld, dat aan ieder zal bekend zijn: dat van een patriarchale boerenfamilie, die zelve voorziet in haar behoeften; [ 8 ]een maatschappelijke formatie, die zich ontwikkeld heeft uit een productiewijze gelijk wij zoo juist in de indische gemeente geschilderd hebben, een productiewijze die aangetoond kan worden in het begin der ontwikkeling van alle nader bekende beschaafde volken.

Zulk een boerenfamilie toont ons eveneens geen geïsoleerde menschen, doch een maatschappelijk samen-arbeiden en een samenwerking van verschillende soorten van arbeid, die naar ouderdom, geslacht en jaargetijde wisselen. Daar wordt geploegd, gemaaid, het vee gehoed, gemolken, hout gesprokkeld, gesponnen, geweven, genaaid, gebreid, in hout gesneden, getimmerd, enz., enz. De meest verschillende soorten van arbeid werken daar samen, staan in betrekking tot elkaar; de producten worden hier zoo min als in de vroegere voorbeelden door de afzonderlijke arbeiders verruild, doch onder hen overeenkomstig de verhoudingen verdeeld.

Nemen wij nu aan[4], dat de productiemiddelen van een landbouwgemeente, gelijk wij die geschilderd hebben, zoo zeer volmaakt werden, dat minder arbeid dan tot dusver aan den landbouw gewijd behoeft te worden. Arbeidskrachten komen vrij die wellicht, als de technische hulpmiddelen zoo ver ontwikkeld zijn, aangewend worden om een in het gemeentegebied gelegen vuursteenbedding te ontginnen, vuursteenen werktuigen en wapens te vervaardigen. Het voortbrengingsvermogen van den arbeid is zoo groot, dat veel meer werktuigen en wapens gemaakt worden, dan de gemeente noodig heeft.

Een stam nomadische herders komt op zijn tochten in aanraking met deze gemeente. Het voortbrengingsvermogen van den arbeid is in dezen stam ook gestegen; hij is er toe gekomen, meer vee te teelen dan hij noodig heeft. Het ligt voor de hand, dat deze stam gaarne zijn overschot aan vee tegen overtollige werktuigen en wapens van de landbouwgemeente zal verruilen. Het overtollige vee en de overtollige werktuigen worden door dezen ruil tot waren.

De warenruil is het natuurlijk gevolg van de ontwikkeling der voortbrengingskrachten tot buiten het enge raam der behoeften van de primitieve gemeenschappen. Het oorspronkelijk communisme wordt, te beginnen met een zekere hoogte der technische ontwikkeling, tot een hinderpaal voor het voortschrijden dier ontwikkeling. De productiewijze eischt een uitbreiding van den kring van den maatschappelijken arbeid; daar echter de afzonderlijke gemeenschappen elkander vreemd waren en onafhankelijk tegenover elkaar stonden, was deze uitbreiding niet mogelijk door uitbreiding van den communistischen stelselmatigen arbeid, doch slechts door wederzijdschen ruil der overschotten van den arbeid der gemeenschappen.

Hoe de warenruil op de productiewijze binnen het raam der gemeenschappen terugwerkte, tot de warenproductie de productie door van elkander onafhankelijke particuliere arbeiders werd, wien de [ 9 ]productiemiddelen en de producten van hunnen arbeid in particulieren eigendom toebehooren, hebben wij niet te onderzoeken. Wat wij aantoonen willen, is het volgende: De warenproductie is een maatschappelijke wijze van productie; zij is buiten den maatschappelijken samenhang ondenkbaar, ja, zij beteekent een uitbreiding der maatschappelijke productie tot buiten de grenzen der haar voorafgaande communistische productie (in den stam, de gemeenten of de patriarchale familie). Doch het maatschappelijk karakter treedt bij haar niet openlijk aan het licht.

Nemen wij een pottenbakker en een landbouwer eerst als leden van een Indische communistische dorpsgemeente, vervolgens als twee warenprocudenten. In het eerste geval werken beiden op gelijke wijze voor de gemeente; de een levert haar zijn potten, de ander zijn veldvruchten; de een ontvangt zijn aandeel aan veldvruchten, de ander aan potten. In het tweede geval verricht ieder onafhankelijk voor zichzelven zijn particulieren arbeid, doch ieder arbeidt (wellicht in dezelfde mate als vroeger) niet slechts voor zichzelven, maar ook voor den ander. Hierop ruilen zij hunne producten en mogelijk ontvangt de een evenveel veldvruchten, de ander evenveel potten, als hij vroeger ontving. Er schijnt feitelijk niets veranderd te zijn en toch verschillen beide processen van elkander tot in den grond.

In het eene geval ziet ieder aanstonds, dat het de maatschappij is die de verschillende soorten van arbeid in samenhang brengt, die den een voor den ander laat arbeiden en aan ieder zijn aandeel van het arbeidsproduct van den ander onmiddellijk toewijst. In het tweede geval arbeidt ieder schijnbaar voor zich zelven, en de wijze waarop ieder tot het product van den ander geraakt, schijnt niet aan het maatschappelijk karakter van hunnen arbeid te wijten te zijn, doch aan de eigenschappen van het product zelf. Het schijnt thans, dat niet de pottenbakker en de landarbeider voor elkander arbeiden, dat dus de pottenbakkersarbeid en de landarbeid voor de maatschappij noodzakelijke soorten van arbeid zijn, doch dat aan de potten en de veldvruchten mystieke eigenschappen kleven, die hun ruil in zekere verhoudingen bewerken. De verhoudingen der personen onderling, gelijk het maatschappelijk karakter van den arbeid ze bepaalt, verkrijgen onder de heerschappij der warenproductie den schijn van verhoudingen van dingen, nl. van producten, onderling. Zoolang de productie onmiddellijk maatschappelijk was, was zij onderworpen aan beslissing en leiding der maatschappij en lagen de verhoudingen der producenten tot elkander helder aan het licht. Zoodra echter de verschillende soorten van arbeid tot particulieren arbeid werden, elk onafhankelijk van de andere gedreven, zoodra de productie daarmede stelselloos werd, kregen de verhoudingen der producenten tot elkander den schijn van verhoudingen der producten. Voortaan berustte de beslissing omtrent de verhoudingen der producenten tot elkander niet meer bij dezen zelven; deze verhoudingen ontwikkelden zich onafhankelijk van den wil der menschen, de maatschappelijke machten groeiden hen over het hoofd, zij kwamen aan het naïef begrip van vorige eeuwen voor goddelijke machten te zijn, aan latere "meer verlichte" eeuwen machten der natuur.

Den natuurvormen der waren worden thans eigenschappen toegeschreven, [ 10 ]die mystiek schijnen, zoolang ze niet uit de verhoudingen der producenten tot elkander verklaard worden. Gelijk de fetisch-aanbidder aan zijn fetisch eigenschappen toedicht, die niet op zijn natuurlijke gesteldheid gegrond zijn, zoo komt den burgerlijken econoom de waar voor als een zinnelijk ding, met bovenzinnelijke eigenschappen toegerust. Marx noemt dit "het fetischisme, dat den arbeidsproducten aankleeft, zoodra zij als waren geproduceerd worden, en dat derhalve van de warenproductie onafscheidelijk is."

Dit fetisch-karakter van de waar—en, gelijk wij later zien zullen, ook van het kapitaal—heeft Marx het eerst onderscheiden. Dit fetischisme is het dat het onderscheiden der eigenschappen van de waar bemoeilijkt, ja onmogelijk maakt, zoolang het niet onder de knie gebracht is; het is onmogelijk tot het volle begrip van de warenwaarde te geraken, zonder zich het fetisch-karakter van de waar bewust te worden. Het hoofdstuk over "het fetisch-karakter der waar en zijn geheim" schijnt ons dus een der gewichtigste van "Das Kapital," waaraan ieder lezer van dit boek bizondere opmerkzaamheid moest schenken. En toch wordt juist dit hoofdstuk door de tegenstanders, ja veelal zelfs door aanhangers der theorieën van Marx, bijkans geheel over 't hoofd gezien.

 
2. De waarde.
 

Zijn wij tot klaarheid gekomen ten opzichte van het fetisch-karakter der waar, dan biedt haar onderzoek nog slechts betrekkelijk geringe moeilijkheden.

Zooals wij zagen, heeft de waar ten doel geruild te worden. Dit sluit echter de voorwaarde in, dat zij een menschelijke behoefte bevredigt, zij het dan een werkelijke of een ingebeelde behoefte. Niemand zal een ander product tegen zijn eigen product ruilen, als het eerste voor hem nutteloos is. De waar moet dus een nuttig ding zijn, zij moet gebruikswaarde bezitten. De gebruikswaarde wordt bepaald door de physische eigenschappen van het warenlichaam (het voorwerp dat, of de stof die waar is). Gebruikswaarden vormen den stoffelijken inhoud van den rijkdom, wat ook zijn maatschappelijken vorm zij. De gebruikswaarde is dus geen eigenschap van de waar alleen. Er zijn gebruikswaarden die geen waren zijn, bijv, zooals wij boven zagen, de producten eener communistische gemeenschap; ja, er zijn gebruikswaarden, die niet eens arbeidsproducten zijn, bijv. vruchten in het oerwoud, water in de rivier. Daarentegen bestaat er geen waar, die geen gebruikswaarde bezit.

Zoodra gebruikswaarden waren worden, d.w.z. tegen elkaar geruild worden, bemerken wij, dat dit steeds in een bepaalde getalsverhouding geschiedt. De verhouding, waarin een waar met een andere geruild wordt, noemt men haar ruilwaarde. Deze verhouding kan naar tijd en plaats wisselen; voor een bepaalde plaats en een bepaalden tijd is zij echter een bepaalde grootheid. Als wij 20 el linnen tegen 1 jas ruilen, en tegelijkertijd 20 el linnen tegen 40 pond koffie, dan kunnen wij zeker zijn, dat tegelijkertijd 1 jas tegen 40 pond koffie geruild kon worden, als het tot ruilen kwam. De ruilwaarde van de jas heeft een gansch ander uiterlijk, wanneer ik haar tegen linnen, dan wanneer ik [ 11 ]haar tegen koffie ruil. Doch hoe verschillend de ruilwaarde eener waar er ook mag uitzien, op een bepaalden tijd en een bepaalde plaats is steeds de inhoud dezelfde. Ter verduidelijking van dit maatschappelijk verschijnsel diene een dergelijk uit een andere orde van dingen. Als ik zeg dat een lichaam 16 kilogram of 32 pond of een russisch pud weegt, dan weet ik dat al deze verschillende uitdrukkingen een bepaalden inhoud hebben, een bepaalde zwaarte van het lichaam. Zoo hebben ook de verschillende ruilwaarde-uitdrukkingen eener waar een bepaalden inhoud, en dezen noemen wij haar waarde.

Daarmede hebben wij het belangrijkst grondbegrip der staathuishoudkunde bereikt, zonder welk begrip het samenstel der heerschende productiewijze niet juist bevat kan worden.

Wat vormt de waarde der waren? dat is de vraag die te beantwoorden is.

Nemen wij twee waren, bijv. tarwe en ijzer. Wat ook hun ruilverhouding zij, deze is steeds voor te stellen in een wiskundige vergelijking, bijv. 1 hectoliter tarwe = 2 centenaars ijzer. Maar volgens een bekend beginsel, dat men reeds op de lagere school leert, kunnen wiskundige bewerkingen slechts met gelijksoortige grootheden uitgevoerd worden; ik kan bijv. van 10 appels 2 appels, doch nimmer 2 noten aftrekken. Er moet derhalve in de waren tarwe en ijzer iets gemeenschappelijks zijn, dat mogelijk maakt ze te vergelijken: dit nu is hunne waarde. Is dit gemeenschappelijke een natuurlijke eigenschap der waren? Als gebruikswaarden worden zij slechts geruild, wijl zij verschillende, niet gemeenschappelijke natuurlijke eigenschappen hebben. Deze eigenschappen vormen de beweegreden van den ruil, doch kunnen niet de verhouding bepalen waarin hij plaats vindt.

Laat men de gebruikswaarde der voorwerpen die waren zijn buiten beschouwing, dan blijft nog slechts ééne eigenschap over, die van arbeidsproducten te zijn.

Laat men echter de gebruikswaarde der producten buiten beschouwing, dan laat men ook de verschillende bepaalde vormen van den arbeid, die ze voortgebracht heeft, buiten beschouwing; dan zijn zij niet meer producten van schrijnwerkersarbeid of spinarbeid enz, doch slechts producten van menschelijken arbeid in het algemeen. En als zoodanig zijn zij waarden.

Een waar heeft dus slechts een waarde, aangezien menschelijke arbeid in het algemeen in haar belichaamd is. Hoe nu de grootte harer waarde te meten? Door de hoeveelheid van den in haar vervatten waardevormer, van den arbeid. De hoeveelheid van den arbeid heeft weder haren maatstaf in den tijd.

Het zou kunnen schijnen als ware, zoo de ter vervaardiging eener waar bestede tijd haar waarde bepaalt, een waar des te waardevoller, naarmate zijn vervaardiger luier en onbekwamer is. Er is hier echter niet sprake van individueelen, doch van maatschappelijken arbeid.

Herinneren wij ons dat de warenproductie een stelsel van arbeidssoorten is die, zoo ook onafhankelijk van elkander, toch in een maatschappelijken samenhang uitgeoefend worden. "De gezamenlijke arbeidskracht der maatschappij, die zich vertoont in de waarden der [ 12 ]warenwereld, geldt hier als een en dezelfde menschelijke arbeidskracht, hoewel zij uit tallooze individueele arbeidskrachten bestaat. Elk dezer individueele arbeidskrachten is dezelfde menschelijke arbeidskracht als de andere, in zooverre zij het karakter van een maatschappelijk gemiddelde arbeidskracht bezit en als zoodanige maatschappelijk gemiddelde arbeidskracht werkt, dus ter productie eener waar ook slechts den gemiddeld noodzakelijken of maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd vereischt. Maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd is arbeidstijd, vereischt om een of andere gebruikswaarde met de voorhanden maatschappelijk-normale productievoorwaarden en den maatschappelijk gemiddelden graad van vaardigheid en intensiteit van arbeid te vervaardigen". Verandert de voortbrengingskracht van den arbeid, dan verandert ook de maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd, dan verandert ook de waarde.

De tijd die noodig is om een bepaald product te vervaardigen, moet natuurlijk voor den mensch steeds, onder elke productiewijze, van belang zijn; eveneens moet hij steeds, ook bij communistische productiewijzen, van invloed zijn op de verhouding naar welke de verschillende soorten van arbeid samenwerken.

Nemen wij weder het voorbeeld van een indische communistische dorpsgemeente en onderstellen wij dat deze twee smeden ter vervaardiging harer landbouwgereedschappen aan 't werk heeft. Een uitvinding doet nu het voortbrengingsvermogen van den arbeid zoo toenemen, dat nog slechts één smid noodig is om in een gegeven tijd de vereischte landbouwgereedschappen te vervaardigen. Thans zal men niet meer twee smeden met dezen arbeid belasten, doch slechts één; den ander wellicht tot vervaardiging van wapenen of sieraden gebruiken. Het voortbrengingsvermogen van den veldarbeid daarentegen stellen wij dat gelijk blijft. Er moet evenveel arbeidstijd als tot dusver besteed worden, om de behoefte der gemeente als tot dusver te bevredigen.

leder lid der gemeente zal onder deze omstandigheden hetzelfde aandeel aan veldvruchten ontvangen als tot dusver; doch een verschil treedt thans op: het voortbrengingsvermogen van den smidsarbeid is verdubbeld; op de vervaardiging van landbouwgereedschappen valt thans nog slechts een aandeel, niet twee, aan veldvruchten. De verandering in de betrekking der verschillende arbeidssoorten is hier een zeer eenvoudige en doorzichtige. Zij wordt mystiek, zoodra niet smidsarbeid en veldarbeid onmiddellijk samenwerken, doch eerst in hunne producten in betrekking tot elkander gebracht worden. De verandering in het voortbrengingsvermogen van den smidsarbeid verschijnt dan als verandering in de ruilverhouding van het product van den smidsarbeid en andere producten, als verandering in hun waarde.

Reeds Ricardo had opgemerkt, dat de grootte der waarde van een waar door de tot haar vervaardiging bestede hoeveelheid arbeid bepaald wordt. Maar hij doorzag niet het maatschappelijk karakter van den arbeid, die in den waardevorm der waar verscholen is, d.w.z. het fetischisme der waar. Evenmin scheidde hij uitdrukkelijk en met helder bewustzijn den warenwaarde-vormenden kant van den arbeid van zijn gebruikswaarde-vormenden kant. Het fetisch-karakter der waar hebben wij reeds aangetoond. Laat ons thans Marx volgen bij zijn [ 13 ]onderzoek van het tweeslachtig karakter van den in de waren vervatten arbeid.

De waar vertoonde zich aan ons als gebruikswaarde en waarde. Haar stof wordt door de natuur geleverd. Haar waarde wordt door arbeid gevormd, doch evenzoo haar gebruikswaarde. Op welke wijze vormt nu de arbeid waarde, op welke wijze gebruikswaarde?

Aan den eenen kant vertoont zich de arbeid aan ons als een productief besteden van menschelijken arbeid in 't algemeen; aan den anderen kant als bepaalde, menschelijke werkzaamheid ter bereiking van een bijzonder doel. De eerste kant van den arbeid vormt het gemeenschappelijke van alle productieve werkzaamheden der menschen. De tweede kant is bij de verschillende productieve werkzaamheden verschillend. Nemen wij veldarbeid en smidsarbeid, dan is aan beiden gemeenschappelijk, dat zij een besteden van menschelijke arbeidskracht in 't algemeen zijn. Doch elk der twee is verschillend in doel, in werkwijze, in onderwerp, in middelen, in resultaat.

De bepaalde, op een doel gerichte, menschelijke werkzaamheid vormt de gebruikswaarde. Haar verscheidenheid vormt den grondslag der warenproductie. Waren worden slechts geruild, als zij verschillend zijn; niemand zal tarwe tegen tarwe of zeisen tegen zeisen ruilen; wel echter tarwe tegen zeisen. Gebruikswaarden kunnen slechts als waren tegenover elkander optreden, als in hen qualitatief (naar de eigenschappen) verschillende nuttige arbeidssoorten steken.

Als waarden zijn echter de waren niet qualiatief, doch quantitatief (naar het getal) verschillend. Zij worden geruild, aangezien zij verschillend zijn als gebruikswaarden; zij worden bij den ruil vergeleken en in een zekere verhouding tot elkander gesteld, aangezien zij gelijk zijn als waren. Niet de arbeid als bepaalde, op een doel gerichte werkzaamheid in zijn qualitatieve verscheidenheid kan de waarde vormen, doch slechts de arbeid in zijn voor alle arbeidssoorten gelijk karakter als een besteden van menschelijke arbeidskracht in 't algemeen. Als zulk besteden van arbeidskracht zijn de verschillende arbeidssoorten, evenals de waren, niet qualitatief, doch slechts quantitatief verschillend. D.w.z., met betrekking tot de waardevorming wordt elke arbeid als eenvoudige gemiddelde arbeid beschouwd, als een besteden van eenvoudige arbeidskracht, gelijk ieder mensch die gemiddeld in zijn organisme bezit. Samengestelde arbeid geldt in dit opzicht slechts als verveelvoudigde eenvoudige arbeid. Een kleine hoeveelheid samengestelde arbeid wordt met een grootere hoeveelheid eenvoudigen arbeid gelijkgesteld. Overeenkomstig het karakter der warenproductie is het proces, dat de verhoudingen der verschillende arbeidssoorten, elk tot eenvoudigen arbeid teruggevoerd, tot elkander vaststelt, een maatschappelijk, maar tegelijkertijd onbewust proces. Aan hen, die in het fetischisme der warenwereld bevangen zijn, schijnen het echter niet maatschappelijke, doch natuurlijke oorzaken te zijn, die de verschillende soorten van samengestelden arbeid laten verschijnen als veelvouden van den eenvoudigen arbeid. Een reeks klein-burgerlijke socialisten, die de waarde "constitueeren", d.w.z. eens voor al vaststellen wilden, om de warenproductie van haar "slakken te zuiveren" en te vereeuwigen, poogden deze vermeend natuurlijke oorzaken vast te stellen en bij [ 14 ]elken arbeid te bepalen in welke mate hij waarde schept. In werkelijkheid zijn deze oorzaken maatschappelijk en veranderen zij zonder ophouden.

Zelden traden op eenig gebied zoovele onjuiste opvattingen aan den dag, als op dat van de waarde. Eenige ervan heeft Marx zelf hersteld

Vooral ééne dwaling wordt zoowel door aanhangers als tegenstanders der theorieën van Marx zeer gaarne begaan; de verwisseling van waarde en rijkdom. Men legt Marx zeer vaak de uitspraak in den mond: "De arbeid is de bron van allen rijkdom." Wie de voorafgaande uiteenzettingen gevolgd heeft, zal gemakkelijk inzien dat deze uitspraak in lijnrechte tegenspraak tot de grondslagen van Marx' opvattingen staat en het bevangen zijn in het fetischisme der warenwereld onderstelt. De waarde is een historisch begrip, slechts voor het tijdperk der warenproductie geldend; zij is een maatschappelijke verhouding. De rijkdom daarentegen is iets stoffelijks, is samengesteld uit gebruikswaarden. Rijkdom wordt onder alle productiewijzen voortgebracht; er bestaat een rijkdom die slechts door de natuur geleverd is, waarin volstrekt geen arbeid is vervat; er bestaat geen rijkdom, die door de werkzaamheid van den menschelijken arbeid alleen ontstaan is. "Arbeid is niet de eenige bron der gebruikswaarden die hij produceert", zegt Marx, "van den stoffelijken rijkdom. De arbeid is zijn vader, zooals William Petty zegt, en de aarde zijn moeder."

Met den groei van het voortbrengingsvermogen van den arbeid groeit onder overigens gelijke omstandigheden de stoffelijke rijkdom van een land; hij neemt ook met dit vermogen af. Het totaal der voorhanden waarden kan tegelijkertijd hetzelfde blijven, als de hoeveelheid aangewenden arbeid dezelfde is. Een gunstige oogst vermeerdert den rijkdom van een land; het totaal der warenwaarden, door dezen oogst vertegenwoordigd, kan hetzelfde zijn als het vorig jaar, wanneer de hoeveelheid aangewenden maatschappelijk noodzakelijken arbeid dezelfde gebleven is.

Als Marx niet gezegd heeft, dat de arbeid de bron van allen rijkdom is, als deze stelling op een verwarring van gebruikswaarde en warenwaarde berust, dan komen alle gevolgtrekkingen te vervallen, die men ten opzichte van Marx aan deze stelling vastgeknoopt heeft. Men ziet thans echter ook, hoe volkomen ongegrond het is, als menig tegenstander van Marx hem voorhoudt, dat hij de rol der natuur bij de productie over het hoofd gezien heeft. Wel echter hebben deze tegenstanders iets over het hoofd gezien, nl. het verschil tusschen het warenlichaam en de daardoor vertegenwoordigde maatschappelijke verhouding. "Hoe zeer een deel der economen misleid wordt door het fetischisme dat de warenwereld aankleeft of door het voorwerp-schijnen van de maatschappelijke arbeidsbegrippen, bewijst o.a. de tot vervelens toe gerekte strijd over de rol der natuur in de vorming der ruilwaarde. Daar ruilwaarde een bepaalde maatschappelijke manier is om den op een ding aangewenden arbeid uit te drukken, kan zij niet meer natuurstof bevatten, dan b.v. de wisselkoers."

Men ziet, Marx heeft de rol der natuur bij de produktie van gebruikswaarden niet "over het hoofd gezien." Als hij haar uit de waardebepaling verwijderd hield, dan berustte dit niet op vergeetachtigheid, [ 15 ]doch geschiedde het op grond van een inzicht in het maatschappelijk karakter der warenproductie, een inzicht dat die economen nog steeds niet bereiken kunnen, die de wetten der maatschappij afleiden uit een toestand van maatschaploosheid, den afzonderlijken mensch.

Een andere dwaling, die ten opzichte der waarde-theorie van Marx tamelijk verbreid is, bestaat in de verwarring van de waardevormende kracht van den arbeid met de waarde der arbeidskracht. Men moet deze twee streng uiteenhouden. De arbeid, als de bron der waarde, kan evenmin een waarde hebben, als de zwaarte een gewicht, de warmte een temperatuur. Wij hebben tot dusver slechts van de waarde gesproken, die eenvoudigen of samengestelden arbeid vormt, niet van de waarde, die de arbeidskracht bezit, en die in het loon van den arbeider—den drager der arbeidskracht—tot uitdrukking komt.

Wij onderstellen tot dusver slechts eenvoudige warenproductie en eenvoudigen warenruil. De arbeidskracht als waar bestaat tot dusver voor ons nog niet.

Over de menschelijke arbeidskracht en haar waarde zullen wij later nog uitvoeriger te spreken komen. Hier volsta de vingerwijzing, om voor een dwaling te behoeden.

De meeste tegenwerpingen tegen de waardetheorie van Marx berusten op zulke dwalingen, voor zoover zij niet beweringen weerleggen die Marx nimmer verkondigd heeft, of wel louter verdachtmakingen zijn, zooals het geliefkoosd verwijt van het dogmatisme van Marx.

Om zich voor zulke onjuiste opvattingen te behoeden, heeft men slechts het karakter eener wet, zooals de waardewet er een is, in het oog te houden.

Iedere natuurwetenschappelijke of maatschappelijke wet is een poging om processen in de natuur of de maatschappij te verklaren. Doch nauwelijks één zoo'n proces wordt door een enkele oorzaak bepaald. De meest verschillende en ingewikkelde oorzaken vormen den grondslag der verschillende processen en deze processen zelf verloopen niet onafhankelijk van elkaar, doch doorkruisen elkaar in de meest verschillende richtingen. De onderzoeker van den samenhang der dingen in natuur of maatschappij heeft dus een dubbele taak. Hij moet vooreerst de verschillende processen van elkaar afzonderen, ze isoleeren; hij moet in de tweede plaats de oorzaken, welke den grondslag dier processen vormen, van elkander afzonderen, de belangrijke van de onbelangrijke, de regelmatige van de toevallige. Beide soorten van onderzoek zijn slechts mogelijk door abstractie. De natuuronderzoeker ondervindt hierbij de hulp van een reeks oneindig vervolmaakte werktuigen en methoden van waarnemen en experimenteeren. De zoeker naar de wetten der maatschappij moet van de laatste hulpmiddelen geheel afstand doen en wat de eerste betreft zeer onvolmaakte voor lief nemen.

Door abstractie geraakt de onderzoeker tot de kennis eener wet, die den grondslag uitmaakt der verschijnselen welke hij verklaren wil. Zonder die kennis kunnen de betrokken verschijnselen niet verklaard worden; maar geenszins is deze ééne wet voldoende, om deze verschijnselen volkomen te verklaren. Een oorzaak kan door een andere oorzaak verzwakt, ja in haar werking volkomen opgeheven worden: [ 16 ]echter zou het onjuist zijn uit zulk een geval te willen besluiten dat de oorzaak in 't geheel niet bestond. De wetten van den val gelden bijv. slechts in de luchtledige ruimte: hier vallen een stuk lood en een veêr even snel omlaag. In de met lucht gevulde ruimte is het resultaat anders, wegens den weerstand van de lucht. Niettemin is de valwet juist.

Zoo is het ook met de waarde. Zoodra de warenproductie heerschende productievorm geworden was, moest het aan hen die bij deze productiewijze betrokken waren opvallen, dat de warenprijzen zich volgens vaste regelen bewegen en dit moest er toe leiden, dat men de oorzaken daarvan trachtte op te sporen. Het onderzoek van den warenprijs leidde tot de bepaling der waardegrootte. Doch zoomin als de zwaartekracht de eenige oorzaak der verschijnselen van den val is, zoomin is de waarde eener waar de eenige oorzaak van haren prijs. Marx zelf wijst er op dat er waren zijn, wier prijs niet slechts tijdelijk, doch steeds onder hun waarde kan staan. Zoo is bijv. voor goud en diamanten waarschijnlijk nog nimmer hun volle waarde betaald. Ook de waar arbeidskracht kan, onder zekere omstandigheden, bestendig onder haar waarde betaald worden.

Een groot deel der tegenwerpingen tegen de waarde-theorie van Marx berust op de verwarring van prijs en waarde. Deze twee moeten scherp uiteen gehouden worden.

Evenzoo moet men het historisch karakter der waardetheorie van Marx steeds in het oog houden. Zij wil enkel den grondslag der verklaring van de verschijnselen der warenproductie vormen. Nu steken echter van alle kanten, zelfs thans nog, overblijfselen van andere productiewijzen in de warenproductie. In boerenbedrijven bijv. worden nog veelvuldig levensmiddelen, ook vele werktuigen en kleedigstukken, niet als waren, d.w.z. voor den verkoop, doch tot eigen gebruik geproduceerd. Als onder zulke omstandigheden verschijnselen te voorschijn komen, die met de waardetheorie in tegenspraak schijnen te zijn, bewijzen zij natuurlijk niets tegen deze theorie.

Bovenal echter mag men, gelijk reeds uiteengezet is, zich niet door het fetisch-karakter der waar laten verblinden,—niet de maatschappelijke verhoudingen, die in het warenlichaam tot uitdrukking komen, voor zijn natuurlijke eigenschappen houden. Als men nimmer uit het oog verliest, dat de warenproductie een wijze van maatschappelijke productie is, bij welke de afzonderlijke bedrijven voor elkander, hoewel dan ook niet met elkander produceeren, en dat de waarde der waren niet een verhouding van dingen, maar een onder het mom van dingenverhouding verborgen verhouding van menschen tot elkander is, dan zal men ook weten, hoe men de stelling van Marx op te vatten heeft, die den grondslag der onderzoekingen van zijn "Kapital" vormt: "Het is slechts de hoeveelheid maatschappelijk noodzakelijke arbeid of de ter vervaardiging eener gebruikswaarde maatschappelijk noodzakelijke arbeidstijd, die haar waardegrootte bepaalt."

 
3. De ruilwaarde.
 

De grootte der waarde van een waar wordt bepaald door den tot haar vervaardiging maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd. Doch de [ 17 ]waarde-grootte wordt niet overeenkomstig daarmee uitgedrukt. Men zegt niet: "Deze jas is veertig arbeidsuren waard", doch zegt ongeveer: "Zij is zooveel waard, als 20 el linnen of 10 gram goud."

De jas toch is, op zich zelf beschouwd, nog geen waar; zij wordt dit eerst, als ik haar ruilen wil. De waarde eener waar komt dus ook niet voor den dag als ik haar niet vergelijk met die eener andere waar met welke ik haar denk te ruilen. De waarde-grootte eener waar wordt wel bepaald door de hoeveelheid tot haar vervaardiging maatschappelijk noodzakelijken arbeid; doch zij wordt uitgedrukt door haar verhouding tot de waarde-grootte of grootten van een of meer andere waren, door haar ruilverhouding. De burgerlijke economie echter neemt vaak aan, dat het de ruilverhouding eener waar is, die haar waarde-grootte bepaalt.

Een voorbeeld zal de ongerijmdheid dezer opvatting duidelijk maken. Nemen wij een suikerbrood. Het gewicht daarvan is van te voren bepaald, maar ik kan het slechts uitdrukken door vergelijking met het gewicht van een ander lichaam, bijv. ijzer. Ik leg het suikerbrood in de eene schaal eener balans en in de andere een overeenkomstig aantal stukken ijzer, elk van een bepaald gewicht, dat wij bijv. een pond noemen. Het aantal der stukken ijzer leert ons het gewicht der suiker kennen; doch het ware belachelijk te willen aannemen, dat de suiker tien pond zwaar was, omdat ik tien pondsgewichten in de andere schaal legde. Ik moest veeleer tien zulke gewichten in de schaal leggen, omdat de suiker tien pond zwaar was. Hier is de stand van zaken aanstonds duidelijk. Doch evenzoo staat het met waarde-grootte en waarde-vorm.

De uitdrukking voor het gewicht van een lichaam biedt veel overeenkomstigs met de waarde-uitdrukking eener waar, d.w.z. de vorm waarin wij haar waarde-grootte uitdrukken. Een brood suiker is tien pond zwaar, wil eigenlijk zeggen, dat een brood suiker even zwaar is als de tien bepaalde stukken ijzer: zoo ook kunnen wij van een jas zeggen dat zij evenveel waard is als bijv. 20 el linnen.

Wij zouden ijzer en suiker niet als lichamen in een bepaalde verhouding tot elkander kunnen zetten, als hun niet een natuurlijke eigenschap gemeenschappelijk ware: de zwaarte; evenzoo zouden wij jas en linnen niet als waren in een verhouding tot elkander kunnen brengen, als zij niet een maatschappelijke eigenschap gemeen hadden, die van producten van algemeen menschelijken arbeid te zijn, waarden.

IJzer en suiker spelen in de eerste vergelijking twee verschillende rollen: een brood suiker is zoo zwaar als tien pond ijzer. De suiker treedt hier als suiker op, het ijzer echter niet als ijzer, doch als belichaming der zwaarte, als haar verschijningsvorm. Wij laten in deze vergelijking de bizondere lichamelijke eigenschappen van den suiker niet buiten beschouwing, wel echter die van het ijzer.

Een overeenkomstig iets doet zich voor in de vergelijking: een jas = 20 el linnen.

Beide, jas en linnen, zijn waren, dus gebruikswaarden en waarden. Doch in den waardevorm, in de ruilverhouding treedt hier slechts de jas als gebruikswaarde op, het linnen echter slechts als verschijningsvorm van waarde.

[ 18 ]Ik kan het gewicht van de suiker niet slechts met ijzeren gewichten afwegen, doch ook met koperen of looden gewichten, enz. Zoo kan ik ook de waarde der jas niet slechts in linnen uitdrukken, doch ook in iedere andere waar. In de vergelijking: een jas = 20 el linnen, laat ik dus den bizonderen natuurlijken vorm van het linnen geheel buiten beschouwing; het geldt, in deze verhouding, gelijk reeds gezegd is, slechts als waarde, als belichaming van algemeen menschelijken arbeid. Het linnen wordt verschijningsvorm der waarde van de jas, in tegenstelling tot de jas als voorwerp (lichaam). De der jas, zooals aan elke andere waar, aanklevende tegenstelling van gebruikswaarde en warenwaarde weerspiegelt zich in de waardeuitdrukking, binnen welker bestek haar voorwerps-vorm als jas slechts als gedaante van gebruikswaarde, de voorwerpsvorm der waar linnen slechts als gedaante van warenwaarde, als waarde-vorm, geldt.

Maar niettemin is de gebruikswaarde der waar, waarin de waarde der andere waar uitgedrukt wordt,—Marx noemt haar het equivalent[5]—niet onverschillig. Beide waren moeten verschillend zijn. De vergelijking: een jas = een jas, is zonder beteekenis.

Ik kan de waarde der jas niet slechts in linnen uitdrukken, doch in iedere andere van haar verschillende waar. Maar ík kan ook de vergelijking omdraaien en de waarde van het linnen, gelijk ook die van elke andere waar, in jassen uitdrukken. Ik kan de vergelijking opstellen:

1 jas = { 20 el linnen
10 pond thee
40 pond koffie
5 centenaars ijzer
2 schepels tarwe
enz.

Ik kan haar echter ook omdraaien en zeggen:

20 el linnen
10 pond thee
40 pond koffie
5 centenaars ijzer 
2 schepels tarwe
enz.
} = 1 jas

Beide vergelijkingen schijnen hetzelfde te zeggen; zij zeggen dan ook hetzelfde, als louter mathematische vergelijkingen beschouwd; als verschillende uitdrukkingsvormen der waarde hebben zij echter een logisch en historisch verschillende beteekenis.

In de aanvangsperiode der warenproductie werden slechts hier en daar somtijds waren geruild.

Deze periode kan aangeduid worden door een eenvoudige waardevergelijking, waarin een waar slechts met ééne andere in een zekere verhouding gesteld wordt, bijv. een bronzen hamer = 20 pond steenzout; [ 19 ]dezen vorm noemt Marx den eenvoudigen of enkelvoudigen waardevorm. Zoodra echter een arbeidsproduct, bijv. vee, niet meer bij uitzondering, doch volgens vaste gewoonte met andere arbeidsproducten geruild wordt, neemt de waardeuitdrukking den vorm van de eerste der twee zoo juist opgestelde vergelijkingen aan, dus bijv.:

1 koe = { 2 mantels
1 zwaard
1 gordel
10 sandalen
3 bekers
enz.

Deze waardevorm, waarvan wij nog bij Homerus voorbeelden vinden, noemt Marx den totalen of ontplooiden waardevorm.

Doch de warenproductie ontwikkelt zich nog verder. Het aantal der arbeidsproducten, die voor den ruil, dus als waren vervaardigd worden, groeit en de gewoonte-ruil strekt zich uit over een steeds grooter aantal der meest verschillende waren. Niet slechts vee, ook zwaarden, gordels, bekers, enz. worden thans volgens vaste gewoonte geruild. Het meest gangbare dezer artikelen, bijv. vee, wordt het artikel waarin de waarden der waren het vaakst uitgedrukt worden, tot het 't eenige is. Dan is het punt bereikt, waarop de tweede der boven opgestelde formules in werking treedt, de algemeene waardevorm.

Beschouwen wij den equivalent-vorm in deze vergelijking thans nader. Gelijk wij reeds boven zagen, treedt de equivalent-vorm op als belichaming van menschelijken arbeid in het algemeen. Maar dat een waar zoo optrad, was in de vroegere uitdrukkingsvormen slechts toevallig en voorbijgaand. In de vergelijking: 1 jas = 20 el linnen, geldt het linnen zeer zeker slechts als verschijningsvorm van waarde. Maar als 20 el linnen met 1 schepel tarwe of weer met een jas gelijkgesteld worden, dan is het nu tarwe of een jas, die als belichaming van algemeen menschelijken arbeid optreedt, terwijl het linnen weer als gebruikswaarde figureert. Anders is het bij den algemeenen waardevorm. Hier dient een enkele waar als equivalent; deze is algemeen equivalent. Als alle andere waren is zij, voor en na, gebruikswaarde én warenwaarde. Maar alle andere waren vertoonen zich thans tegenover haar schijnbaar slechts als gebruikswaarde, zij zelve geldt als de algemeene en eenige verschijningsvorm der waarde, als de algemeene maatschappelijke belichaming van menschelijken arbeid in 't algemeen. Zij zelf is thans de waar die met alle andere waren onmiddellijk ruilbaar is en die derhalve ook ieder aanneemt. Aan den anderen kant verliezen daardoor alle andere waren de geschiktheid en mogelijkheid om onmiddellijk tegen elkaar geruild te worden. Elke ruil van twee waren kan nog slechts plaats vinden door bemiddeling van het algemeen equivalent, waarin zich alle warenwaarden spiegelen.

 
[ 20 ]
 
4. De warenruil.
 

Opdat een warenruil kunne geschieden, moeten twee voorwaarden vervuld zijn: 1°. De te ruilen producten moeten gebruikswaarden zijn voor hen die ze niet bezitten, niet-gebruikswaarden voor hun bezitters.2°. De ruilers moeten elkander wederkeerig als particuliere eigenaars der te ruilen waren erkennen. De rechtsverhouding van het particulier eigendom is slechts de spiegel der wilsverhoudingen van de ruilende personen, die door de economische verhoudingen bepaald worden. De menschen begonnen niet waren te ruilen, wijl zij elkander wederkeerig als particuliere eigenaars der vervreemdbare zaken beschouwden, doch zij begonnen elkander wederkeerig als particuliere eigenaars te erkennen, toen zij in de omstandigheid kwamen dat zij waren met elkander ruilden.

De meest oorspronkelijke vorm, waarin een arbeidsproduct niet-gebruikswaarde voor zijn bezitter werd, dus de eerste vorm der waar, is die van het overschot der arbeidsproducten boven de behoeften van hun bezitter. Deze producten worden nog niet aanstonds voor ruil, doch voor eigen gebruik geproduceerd. Zij worden eerst waren door den ruil.

Wat het tweede punt betreft, het wederkeerig erkennen van de bezitters der vervreemdbare zaken als particuliere eigenaars daarvan, dit is slechts mogelijk, waar onderling onafhankelijke personen tegenover elkander komen te staan. "Zulk een verhouding van wederkeerige vreemdheid bestaat echter niet voor de leden van een primitieve gemeenschap, hetzij die den vorm eener patriarchale familie, eener oud-indische gemeente, van een Inka-staat enz. hebbe. De warenruil begint, waar de gemeenschappen eindigen, aan haar aanrakingspunten met vreemde gemeenschappen of leden van vreemde gemeenschappen. Zoodra echter dingen tot waren worden in het verkeer tusschen twee gemeenschappen, worden zij het ook (mettertijd) door den weerstuit, in het innerlijk leven der gemeenschap."

In de aanvangsperiode van den ruil treden waarde-grootte en waarde-vorm nog zeer weinig ontwikkeld op. De verhouding der hoeveelheden, waarin de producten geruild worden, is aanvankelijk nog toevallig en sterk schommelend. Maar de productenruil wordt steeds meer een regelmatige maatschappelijke gebeurtenis. Men begint niet louter het overschot aan gebruikswaarden boven eigen behoefte te ruilen, doch gebruikswaarden te produceeren speciaal met het doel om te ruilen. Daardoor wordt de verhouding, waarin zij geruild worden, steeds meer afhankelijk van haar productievoorwaarden. De waarde-grootte eener waar begint een grootheid te worden, die bepaald is door den tot haar vervaardiging noodzakelijken arbeidstijd.

Zoodra men echter arbeidsproducten speciaal met het doel om te ruilen vervaardigt, moet ook de in den warenaard sluimerende tegenstelling van gebruikswaarde en waarde duidelijk te voorschijn komen.

Deze in iedere waar vervatte tegenstelling vindt, gelijk wij weten, haar uitdrukking in den waardevorm. In de uitdrukking 20 el linnen = 1 jas. zegt ons het linnen zelf, dat het gebruikswaarde (linnen) en waarde (equivalent der jas) is. Maar in den eenvoudigen waardevorm is het [ 21 ]nog moeilijk deze tegenstelling te onderkennen, daar de waar, die hier als equivalent, als belichaming van menschelijken arbeid in 't algemeen dient, deze rol slechts tijdelijk vervult. In den ontplooiden waardevorm treedt de tegenstelling reeds duidelijker aan het licht, daar thans meerdere waren als equivalent dienen en kunnen dienen, wijl zij gemeenschappelijk de eigenschap bezitten van arbeidsproducten of waren te zijn.

Doch hoe meer de warenruil zich ontwikkelt, hoe meer arbeidsproducten tot waren worden, des te noodzakelijker wordt een algemeen equivalent. In de aanvangsperiode van den ruil ruilt ieder datgene wat hij niet noodig heeft onmiddellijk tegen datgene wat hij noodig heeft. Dat wordt steeds moeilijker, hoe meer de warenproductie de algemeene vorm van maatschappelijke productie wordt. Nemen wij bijv. aan, dat de warenproductie reeds zoover ontwikkeld is, dat het kleermaken, het bakken, het vleeschhouwen en het schrijnwerken zelfstandige bedrijven vormen. De kleermaker vervreemdt een jas aan den schrijnwerker. Voor den kleermaker is de jas niet-gebruikswaarde, voor den schrijnwerker gebruikswaarde. Maar de kleermaker heeft geen behoefte aan den schrijnwerkersarbeid. Hij bezit reeds genoeg meubelen. De stoelen en tafels zijn niet-gebruikswaarden voor den schrijnwerker, doch ook voor den kleermaker. Anderzijds heeft de kleermaker brood van den bakker, vleesch van den slager noodig, want de tijden zijn voorbij, dat hij thuis bakte en varkens mestte. Het vleesch en het brood, dat de kleermaker noodig heeft, zijn voor slager en bakker niet-gebruikswaarden, doch bakker en slager hebben op 't oogenblik geen jas noodig; de kleermaker loopt dus gevaar te verhongeren, niettegenstaande hij een afnemer voor zijn jas gevonden heeft. Wat hij noodig heeft, is een waar die als algemeen equivalent dient, die, als onmiddellijke belichaming van de waarde, aanstonds gebruikswaarde voor ieder heeft.

Dezelfde ontwikkeling, die de noodzakelijkheid van dit equivalent schiep, bracht ook zijn ontstaan mede. Zoodra verschillende warenbezitters verschillende artikelen met elkaar ruilden, moest het geval optreden, dat meerdere dier artikelen met een gemeenschappelijke warensoort als waarden vergeleken werden, dat dus voor hen een gemeenschappelijk equivalent kwam te bestaan. Aanvankelijk diende een waar slechts tijdelijk en toevallig als zoodanig. Zoodra het echter voordeelig werd, dat een bizondere waar den algemeenen equivalentvorm aannam, moest de band van den equivalentvorm met deze waar steeds vaster worden. Aan welke warensoort de algemeene equivalentvorm bleef kleven, dat werd door de meest verschillende omstandigheden bepaald. Ten slotte hebben echter de edele metalen het monopolie, om als algemeene equivalentvorm te dienen, verworven, waren zij het die geld werden. Gedeeltelijk kan dit een gevolg geweest zijn van het feit, dat sieraden en sieraad-materiaal van den beginne aan belangrijke ruilartikelen waren; voornamelijk echter was de omstandigheid beslissend, dat de natuurlijke eigenschappen van goud en zilver overeenkomen met de maatschappelijke functies (verrichtingen), waarin een algemeen equivalent te voorzien heeft. Hier zij er slechts op gewezen, dat de edele metalen steeds van gelijke qualiteit zijn en noch in de lucht noch in het water veranderen, dus practisch onveranderlijk zijn, en dat zij naar willekeur gedeeld en samengesteld kunnen worden. Zij eigenen [ 22 ]zich dus zeer goed tot de belichaming van niet-onderscheidenen, algemeen menschelijken arbeid, tot de vorming van waardegrootten, die slechts in getal (quantitatief), niet in eigenschappen (qualitatief) verschillen.

Goud en zilver konden het monopolie om als algemeen equivalent te dienen, slechts verwerven doordat zij als waren tegenover de andere waren kwamen te staan. Zij konden slechts geld worden, wijl zij waren waren. Het geld is noch een bedenksel van een of meer menschen, noch een louter waardeteeken. De waarde van het geld en zijn bepaalde maatschappelijke functies zijn niet iets dat willekeurig gemaakt is. De edele metalen werden tot geldwaren door de rol, die zij als waren in het ruilproces speelden.

 

 
[ 23 ]
 

HOOFDSTUK II.

HET GELD.

 

 
1. De prijs.
 

De eerste functie van het geld is, als waardemaat te dienen, aan de warenwereld het materiaal te leveren, waarin de waarde wordt uitgedrukt.

De waren worden niet door het geld gelijksoortig en met elkaar vergelijkbaar; doch, aangezien zij als waarden belichaamde menschelijke arbeid, dus op zich zelf reeds gelijksoortig zijn, kunnen zij als zoodanig gemeenschappelijk aan dezelfde bepaalde waar gemeten worden, die zij daardoor in hun gemeenschappelijke waardemaat of in geld veranderen. Het geld als waardemaat is de noodzakelijke verschijningsvorm van de in de waren vervatte waardemaat, den arbeidstijd.[6]

De waardeuitdrukking eener waar in de geldwaar is haar geldvorm of haar prijs. Bijv. 1 jas = 10 gram goud.

[ 24 ]De prijs der waar is iets geheel anders dan haar natuurlijke eigenschappen. Men kan aan een waar niet zien of voelen welken prijs zij heeft. De warenverkooper moet hem aan de koopers mededeelen. Om echter de waarde eener waar in de goudwaar uit te drukken, d.w.z. om haren prijs te bepalen, daarvoor is werkelijk geld niet noodig. De kleermaker behoeft geen goud in den zak te hebben, om te kunnen verklaren, dat de prijs van een jas, die hij te koop biedt, 10 gram goud bedraagt. Als waardemaat dient dus het geld slechts als in de gedachte genomen geld.

Maar desniettemin hangt de prijs slechts van de werkelijke geldwaar af. De kleermaker kan—wij laten hier natuurlijk alle storende bijomstandigheden buiten beschouwing—den prijs van zijn jas slechts dan op 10 gram goud becijferen, als in zulk een goudhoeveelheid evenveel maatschappelijk noodzakelijke arbeid belichaamd is, als in de jas. Drukt de kleermaker de waarde van zijn jas niet in goud, maar in zilver of koper uit, dan wordt ook de prijs-uitdrukking een andere.

Waar twee verschillende waren als waardematen gelden, bijv. goud en zilver, bezitten derhalve alle waren twee verschillende prijsuitdrukkingen, goud- en zilverprijzen. Iedere verandering in de waardeverhouding van goud tot zilver geeft tot prijsstoringen aanleiding. De verdubbeling der waardewaar is inderdaad een onding, is in tegenspraak met de functie van het geld als waardemaatstaf. Waar men ook poogde wettelijk twee waren als waardemaatstaven in te stellen, was het dan ook feitelijk er steeds slechts ééne, die als waardemaat fungeerde.

Goud en zilver worden thans nog in verschillende landen naast elkaar wettelijk als waardemaatstaven beschouwd. Maar de ervaring heeft deze wetsbepalingen steeds ad absurdum gevoerd. Goud en zilver zijn, als elke waar, blootgesteld aan voortdurende waardeschommelingen; als aan beide door de wet gelijke rechten toegekend worden, als men naar verkiezing in het een of andere metaal betalen kan, dan betaalt men in het metaal welks waarde daalt, en verkoopt het metaal dat in waarde stijgt, daar waar het voordeelig te verkoopen is, in het buitenland. In landen waar de dubbele standaard bestaat, het zoogenaamd bimetallisme, functioneert dus feitelijk steeds slechts de eene soort geldwaar als waardemaatstaf, en wel diegene die in waarde daalt; de andere, die in waarde rijst, meet, gelijk elke andere waar, haren prijs in het andere metaal, functioneert als waar, niet als waardemaatstaf. Hoe grooter de wisselingen in de waardehouding tusschen goud en zilver zijn, des te sterker komt de ongerijmdheid van het bimetallisme aan den dag.

Marx neemt in „Das Kapital" eenvoudigheidshalve goud als eenige geldwaar aan. Goud wordt ook feitelijk de geldwaar der huidige kapitalistische productie[7]. [ 25 ]In de prijsuitdrukking is iedere waar als een bepaalde hoeveelheid goud voorgesteld. Het is natuurlijk noodzakelijk, de verschillende hoeveelheden gouds die de verschillende prijzen vertegenwoordigen, ook onderling te meten, een maatstaf der prijzen in te voeren. De metalen bezitten zulk een natuurlijken maatstaf in hun gewicht. De gewichtsnamen der metalen, pond, livre, talent enz, vormen dus de oorspronkelijke namen der eenheden van den maatstaf der prijzen.

Naast zijn functie van maat der waarden leeren wij hier een tweede functie van het geld kennen: die van maatstaf der prijzen. Als waardemaat verandert het geld de waarden der waren in bepaalde gedachte hoeveelheden goud. Als maatstaf der prijzen meet het de verschillende goudhoeveelheden aan een bepaalde goudhoeveelheid, die als eenheid aangenomen wordt, bijv. een pond goud.

Het verschil tusschen maat der waarden en maatstaf der prijzen is duidelijk, als wij waarnemen hoe beide zich tegenover een waardewisseling gedragen.

Nemen wij aan, dat de maat-eenheid van den maatstaf der prijzen 10 gram goud is. Wat nu ook de waarde van het goud mag zijn, 20 gram goud zullen altijd tweemaal zooveel waard zijn als 10 gram. Het dalen of rijzen der goudwaarde heeft dus geen uitwerking op den maatstaf der prijzen.

Nemen wij echter goud als maat der waarden. Onderstellen wij dat een jas gelijk is aan 10 gram goud, doch dat de waarde van het goud verandert: er wordt op zekeren dag in denzelfden maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd dubbel zooveel goud voortgebracht als vroeger. In het voortbrengingsvermogen van den kleermakersarbeid is echter geen verandering gekomen. Wat gebeurt nu? De prijs van de jas bedraagt thans 20 gram goud. De waardeverandering van het goud uit zich dus merkbaar in zijn functioneeren als maat der waarden.

De maatstaf der prijzen kan willekeurig bepaald worden, evenals bijv. de lengtemaat. Anderzijds moet deze maatstaf algemeene geldigheid hebben. Aanvankelijk conventioneel, naar de gebruikelijke gewichtsindeelingen, wordt hij ten slotte wettelijk geregeld. De verschillende gewichtsdeelen der edele metalen ontvangen officieele doopnamen, die van hun gewicht verschillend zijn. Wij zeggen niet 184 pond goud, doch een goudtientje. De prijzen worden thans niet uitgedrukt in goudgewicht, doch in de wettelijk geldige rekennamen van den goudmaatstaf.

De prijs is de geldnaam van de waardegrootte der waar. Maar hij is tegelijkertijd de uitdrukking van de ruilverhouding der waar met de geldwaar, met goud. De waarde eener waar kan nimmer afzonderlijk, op zich zelve, te voorschijn komen, doch steeds slechts in de ruilverhouding met een andere waar. Deze verhouding kan echter nog door andere omstandigheden beïnvloed worden dan door de waarde-grootte alleen. Daarmee ontstaat de mogelijkheid dat de prijs van de waardegrootte afwijkt.

Als de kleermaker zegt, dat de prijs van zijn jas 10 gram goud bedraagt, of in rekennamen 18 gulden, dan zegt hij daarmee, dat hij altijd bereid is zijn jas tegen 10 gram goud af te geven. Maar hij zou zeer voorbarig zijn, als hij beweren wilde, dat iedereen aanstonds bereid zou zijn hem 10 gram goud voor zijn jas te geven. Wel is de omzetting [ 26 ]van de jas in goud volstrekt noodzakelijk, wanneer zij haar doel als waar wil vervullen. De waar verlangt naar geld; de prijzen zijn vurige liefdeblikken, die zij den glinsterenden vrijer toewerpt. Maar op de warenmarkt gaat het niet toe als in de romans. Zij krijgen elkaar niet altijd. Menige waar wordt door het vrijende goud achteloos voorbijgegaan en moet onverkocht een vreugdeloos bestaan voortsleepen.

Beschouwen wij de avonturen der waar, in haar verkeer met het goud wat nader.

 
2. Verkoop en koop.
 

Vergezellen wij onzen ouden bekende, den kleermaker, ter markt. Hij ruilt de jas, die hij vervaardigd heeft, tegen twintig gulden. Voor dit bedrag koopt hij een vaatje wijn. Dat zijn twee tegenovergestelde omzettingen: eerst de omzetting van waar in geld; dan her-omzetting van geld in waar. Maar de waar aan het eind van het proces is een andere, dan die aan het begin ervan. De eerste was niet-gebruikswaarde voor haren bezitter, de laatste is gebruikswaarde voor hem. De nuttigheid van de eerste bestond voor hem in haar eigenschap als waarde, als product van algemeen menschelijken arbeid; in haar ruilbaarheid met een ander product van algemeen menschelijken arbeid, met goud. De nuttigheid van de andere waar, den wijn, bestaat voor hem in haar eigenschappen als stof, niet als product van algemeen menschelijken arbeid, maar van bepaalde vormen van arbeid, van den wijngaardeniersarbeid enz.

De formule van den eenvoudigen waren-kringloop luidt: waar—geld—waar; d.w.z.: verkoopen om te koopen.

Van de beide omzettingen waar—geld en geld—waar is de eerste, gelijk bekend is, de moeilijkste. Het koopen, als men geld heeft, baart geringe zorg. Des te meer het verkoopen, om geld te krijgen. En geld is onder de heerschappij der warenproductie voor iederen warenbezitter noodzakelijk; hoe meer de maatschappelijke arbeidsverdeeling zich ontwikkelt, des te eenzijdiger zijn arbeid, des te veelzijdiger zijn behoeften.

Opdat de "saltomortale der waar", haar omzetting in geld, slagen zal, is voor alles noodzakelijk, dat zij een gebruikswaarde is, dat zij een behoefte bevredigt. Is dit het geval, gelukt haar de omzetting in geld, dan rijst eerst de vraag: in hoeveel geld?

Deze vraag houdt ons intusschen hier niet verder bezig. Haar beantwoording hoort thuis in het onderzoek van de wetten der prijzen. Wat ons hier belang inboezemt, is de vormverandering: waar—geld, zonder dat wij ons er om bekommeren, of de waar daarbij aan waardegrootte verliest of wint.

De kleermaker raakt zijn jas kwijt en krijgt zijn geld daarvoor. Nemen wij aan, dat hij haar verkoopt aan een landbouwer. Wat van den kant des kleermakers verkoop is, is van den kant des landbouwers koop. Iedere verkoop is een koop en omgekeerd. Vanwaar komt echter het geld van den landbouwer? Hij heeft het voor graan in ruil gekregen. Volgen wij den weg, dien de geldwaar, het goud, sinds haar productieoorsprong, de mijn, van den eenen warenbezitter naar den anderen afgelegd heeft, dan bevinden wij, dat elk harer bezitsveranderingen steeds het resultaat van een verkoop geweest is.

[ 27 ]De omzetting jas—geld maakt, gelijk wij gezien hebben, deel uit niet van een, maar van twee omzettingsreeken. De eene luidt: jas—geld—wijn, de andere: graan—geld—jas. Het begin der omzettingsreeks van een waar is tevens het einde der omzettingsreeks van een andere waar. Eveneens omgekeerd.

Nemen wij aan, dat de wijngaardenier voor de 20 gulden, die hij voor zijn wijn ontvangen heeft, een ketel en kolen koopt. Dan is de omzetting geld—wijn het laatste lid van de reeks jas—geld—wijn en het eerste van twee andere reeksen: wijn—geld—kolen en wijn—geld—ketel.

Elk dezer omzettingsreeksen vormt een kringloop: waar—geld—waar. Zij begint en eindigt met den warenvorm. Maar iedere kringloop eener waar verwikkelt zich met de kringloopen van andere waren. De totale beweging dezer ontelbare zich in elkaar verwikkelende kringloopen vormt de warencirculatie.

De warencirculatie is van den onmiddellijken productenruil of eenvoudigen ruilhandel beslist onderscheiden. De laatste onstond door het groeien der voortbrengingskrachten tot buiten de perken van het primitief communisme. Door den productenruil werd het stelsel van maatschappelijken arbeid tot buiten het gebied eener gemeenschap uitgebreid; hij bewerkte dat verschillende gemeenschappen en de leden van verschillende gemeenschappen voor elkander arbeidden. Maar de eenvoudige productenruil vormde van zijn kant weer een grens, een hinderpaal, toen de voortbrengingskrachten zich steeds meer ontwikkelden, en deze werd overschreden door de warencirculatie.

De eenvoudige productenruil eischt dat ik den afnemer mijner producten tegelijkertijd zijne producten afneem. Deze beperking is opgeheven in de warencirculatie. Wel is iedere verkoop tegelijkertijd een koop; de jas kan niet door den kleermaker verkocht worden, zonder dat een ander, bijv. de landbouwer, haar koopt. Maar vooreerst is het volstrekt niet noodig dat de kleermaker tegelijk weer koopt. Hij kan het geld in de kast leggen en wachten tot het hem behaagt iets te koopen. Voorts is hij volstrekt niet genoodzaakt, nu of later iets van den landbouwer te koopen, die van hem de jas kocht, of op dezelfde markt te koopen waar hij verkocht heeft. De beperkingen van tijd, plaats en persoon, die aan den productenruil eigen zijn, vervallen dus met de warencirculatie.

Maar er vindt nog een ander onderscheid tusschen ruilhandel en warencirculatie plaats. De eenvoudige productenruil bestaat in het vervreemden van overtollige producten en laat de productievormen van het primitief communisme voorloopig onveranderd, productievormen die onder onmiddellijke contrôle der belanghebbenden staan.

De ontwikkeling der warencirculatie daarentegen maakt de productieverhoudingen steeds meer verwikkeld, onoverzienbaar, oncontroleerbaar. De afzonderlijke producenten worden van elkander steeds onafhankelijker, maar des te afhankelijker worden zij van maatschappelijke samenschakelingen, die zij niet meer kunnen contrôleeren, gelijk dit bij het primitief communisme het geval was. De maatschappelijke machten verkrijgen daarmede den aard van blindwerkende natuurkrachten, die, zoo zij in hun evenwicht gestoord worden, zich doen gelden in catastrofen, die als stormen en aardbevingen zijn.

[ 28 ]En reeds ontwikkelen zich met de warencirculatie ook de kiemen van zulke catastrofen. De mogelijkheid die zij biedt om te verkoopen, zonder onmiddellijk daarna te moeten koopen, sluit reeds in zich de mogelijkheid van stilstand in den afzet, van crisis. Maar de voortbrengingskrachten moeten zich tot buiten de perken der eigenlijke warencirculatie ontwikkelen, eer de mogelijkheid tot werkelijkheid wordt.

 
3. De omloop van het geld.
 

Herinneren wij ons de warenkringloopen, die wij in den laatsten paragraaf nagingen: graan—geld—jas—geld—wijn—geld—kolen enz. De beweging dezer kringloopen deelt ook aan het geld een beweging mede; doch deze is geen kringloop. Het geld, dat van den landbouwer is uitgegaan, verwijdert zich steeds verder van hem. "De aan het geld door de warencirculatie onmiddellijk meegedeelde bewegingsvorm is dus zijn voortdurende verwijdering van het uitgangspunt, zijn loop uit de hand van een warenbezitter in die van een anderen warenbezitter, of zijn omloop."

De omloop van het geld is het gevolg van den kringloop der waren, niet, gelijk men vaak aanneemt, zijn oorzaak. De waar als gebruikswaarde valt spoedig—op den trap van eenvoudige warencirculatie waarop wij thans in ons onderzoek ons bevinden, waar van handel en wederverkoopen als bedrijf nog geen sprake is, reeds bij de eerste schrede van haren loop—uit de circulatie weg, om in de consumptie over te gaan, en nieuwe gebruikswaarde, maar gelijke warenwaarde, vervangt in den kringloop haar plaats. In den kringloop graan—geld—jas verdwijnt het graan reeds na de eerste vormverandering graan—geld uit de circulatie, en gelijke waarde, maar onderscheidene gebruikswaarde keert tot den verkooper terug: geld—jas. Het geld als circulatiemiddel valt niet uit de circulatie weg, maar blijft zich voortdurend in haar bereik ophouden.

De vraag is nu, hoeveel geld de warencirculatie vereischt.

Wij weten reeds, dat iedere waar met een zekere geldhoeveelheid gelijkgesteld, dat dus haar prijs bepaald wordt, nog voor zij met het werkelijke geld in aanraking komt. De te bedingen prijs voor iedere afzonderlijke waar en het totaal der prijzen van alle waren is dus van den aanvang af bepaald—bij een gegeven waarde van het goud. Het prijzentotaal der waren is een bepaald gedacht goudtotaal. Opdat de waren kunnen circuleeren, moet het gedacht goudtotaal in een werkelijk goudtotaal omgezet worden; de totale hoeveelheid van het circuleerende goud wordt dus bepaald door het prijzentotaal der circuleerende waren. (Men moet in 't oog houden, dat wij ons hier nog op het gebied der eenvoudige warencirculatie bewegen, waar credietgeld, vereffening der betalingen etc. nog onbekend zijn). Dit prijzentotaal schommelt, als de prijzen dezelfde blijven, met de totale hoeveelheid der circuleerende waren; als de totale warenhoeveelheid dezelfde blijft, schommelt het met de prijzen, om 't even of dit schommelen door een schommelen der marktprijzen veroorzaakt is of door een waardeverandering van het goud of de waren; om 't even of deze prijsschommeling alle of slechts eenige waren betreft.

[ 29 ]Maar de verkoopen der verschillende waren zijn niet altijd zonder samenhang; evenmin geschieden ze alle gelijktijdig.

Nemen wij weer ons vroeger voorbeeld. Wij hebben de reeks der vormveranderingen: 5 hectoliter graan—20 gulden—1 jas—20 gulden—40 liter wijn—20 gulden—15 centenaars kolen—20 gulden. Het prijzentotaal dezer waren bedraagt 80 gulden; tot het voltrekken der vier verkoopen zijn echter 20 gulden voldoende, die viermaal van plaats wisselen, dus vier omloopen achtereenvolgens voltrekken. Nemen wij aan, dat de genoemde verkoopen alle op denzelfden dag plaats vonden, dan vinden wij als totale hoeveelheid van het als circulatiemiddel in een zekeren circulatie-omtrek op één dag fungeerende geld: 804 = 20 gulden, of in het algemeen uitgedrukt: prijzentotaal der warenomloopsaantal van gelijknamige geldstukken = totale hoeveelheid van het als circulatiemiddel gedurende een bepaalden tijd fungeerende geld.

De omloopstijd der verschillende geldstukken in een land is natuurlijk verschillend; het eene blijft jaren lang in de kast liggen, het andere volvoert op één dag misschien dertig omloopen. Maar hun gemiddelde omloopssnelheid is toch een bepaalde grootte.

De omloopsnelheid van het geld is bepaald door de snelheid van den kringloop der waren. Hoe sneller de waren uit de circulatie verdwijnen om geconsumeerd te worden, en hoe sneller zij door nieuwe waren vervangen worden, des te sneller is ook de omloop van het geld. Hoe langzamer de kringloop der waren, des te langzamer is de omloop van het geld, des te minder geld krijgt men te zien. Lieden, wier blik slechts aan de oppervlakte blijft, gelooven dan dat er te weinig geld is en dat het gebrek aan geld het hokken van de circulatie veroorzaakt. Dit geval is welis-waar ook mogelijk, doch komt tegenwoordig voor eenigszins lange perioden nauwelijks voor.

 
4. De munt. Het papieren geld.
 

Voor het verkeer was het natuurlijk een groote last, als bij iederen verkoop en koop het gehalte en het gewicht van ieder te ruilen stuk geldmetaal onderzocht moest worden. Dit bezwaar werd verholpen, zoodra een algemeen erkende autoriteit het juiste gewicht en het juiste gehalte van ieder metaalstuk waarborgde. Zoo worden uit metalen baren door den staat vervaardigde metalen munten.

De muntgedaante van het geld komt voort uit zijn functie van circulatiemiddel. Als echter het geld eenmaal muntgedaante heeft aangenomen, dan verwerft deze weldra in de sfeer van het muntgehalte onafhankelijk bestaan. De getuigenis van den staat, dat een muntteeken een zekere hoeveelheid goud bevat of daarmede gelijk is, is weldra onder zekere omstandigheden voldoende, om het muntteeken evengoed als de volle en werkelijke goudhoeveelheid als circulatiemiddel te laten fungeeren.

Reeds de omloop der geldstukken zelf heeft deze uitwerking. Hoe langer een geldstuk in omloop is, des te meer slijt het af; zijn voorgegeven [ 30 ]en zijn werkelijk gehalte verschillen steeds meer van elkaar: een oud geldstuk is lichter dan een dat pas de munt verlaten heeft—niettemin kunnen beide, onder zekere omstandigheden, als circulatiemiddel gelijke waarden vertegenwoordigen.

Nog sterker komt het onderscheid tusschen voorgegeven en werkelijk gehalte aan den dag in de pasmunt. Niet zelden vormen gemeener metalen, bijv. koper, het eerste geld, om later door edele metalen verdrongen te worden. Het koper en, na invoering van den gouden standaard, het zilver hielden op waardematen te zijn, maar de koperen en zilveren munten bleven, juist als te voren, als circulatiemiddel in het kleiner verkeer fungeeren. Zij beantwoordden thans aan bepaalde gewichtsdeelen goud; de waarde, die zij vertegenwoordigden, veranderde in dezelfde verhouding als die van het goud, en bleef onberoerd door de schommelingen van de zilver- en koperwaarde. Het blijkt dat onder deze omstandigheden hun metaalgehalte van geen invloed is op hun muntfunctie en dat men willekeurig door staatswetten bepalen kan, welke hoeveelheid goud door een koperen of zilveren munt vertegenwoordigd zal worden. Nog één schrede en men stelde in de plaats van het metalen teeken een papieren teeken, men stelde wettelijk een waardeloos papieren biljet aan een zekere hoeveelheid goud gelijk.

Zoo ontstond het staatspapiergeld—niet te verwarren met het credietgeld, dat uit een andere geldfunctie gegroeid is.

Papieren geld kan goudgeld slechts als circulatiemiddel vervangen, niet als waardemeter; het kan het slechts vervangen in zooverre het bepaalde goudhoeveelheden vertegenwoordigt. Voor het papieren geld als circulatiemiddel gelden dezelfde wetten, als voor het metalen geld in welks plaats het treedt. Het papieren geld kan nimmer een grooter goudhoeveelheid vervangen, dan door de warencirculatie kan opgezogen worden. Als de warencirculatie van een land 100 millioen gulden in goud vereischt en de staat 200 millioen gulden in papier in omloop brengt, dan zal dit ten gevolge hebben, dat ik bijv. met twee tienguldensbiljetten slechts zooveel koopen kan als met één goudstuk van tien gulden. De in papieren geld uitgedrukte prijzen zijn in dit geval dubbel zoo hoog als de goudprijzen. Het papierengeld wordt in waarde verlaagd door het overmatig uit te geven. Dit vindt op 't oogenblik in Rusland plaats, waar het in massa uitgegeven staatspapiergeld sedert meer dan 30 jaren voortdurend onder de metaalwaarde staat, die het heet te vertegenwoordigen. Het sterkste voorbeeld van zoodanige waardeverlaging van het papieren geld tengevolge van overmatig uitgeven, vormen de assignaten der groote fransche revolutie, van welke voor meer dan 45.581 millioen francs in zeven jaren (1790 tot Maart 1797) werden in omloop gebracht en die tengevolge daarvan ten slotte volkomen waardeloos werden.

 
5. Verdere functies van het geld.
 

Wij hebben het ontstaan der eenvoudige warencirculatie nagegaan en gezien hoe tegelijk met deze de functies van het geld als waardemaat en circulatiemiddel zich ontwikkelden. Het geld blijft echter niet tot deze functies beperkt.

[ 31 ]Met de warencirculatie zelve ontwikkelt zich de noodzakelijkheid en de zucht om de geldwaar, het goud, vasttehouden en optehoopen. De kenmerkende eigenschappen van het geld komen overeen met die van de warencirculatie: gelijk deze een vorm is waarin maatschappelijke productie door onafhankelijke particuliere producenten gedreven wordt, zoo is het geld een maatschappelijke macht, die echter niet de macht der maatschappij is, doch particulier eigendom van ieder worden kan. Hoe grooter de geldhoeveelheid is, waarover men beschikt, des te grooter de maatschappelijke macht, de goederen en genietingen, de arbeidsproducten van anderen, waarover men beschikt. Goud kan alles; het is de eenige waar die ieder gebruiken kan, die ieder neemt. Zoo ontwaakt en groeit met de warencirculatie de zucht naar goud.

Maar de opzameling van geld wordt met de ontwikkeling der warenproductie niet slechts een hartstocht, maar ook een noodzakelijkheid. Hoe meer producten tot waren worden, hoe minder men tot eigen gebruik voortbrengt, des te noodzakelijker is het bezit van geld om te kunnen leven. Ik moet voortdurend koopen, en om te kunnen koopen, moet ik verkocht hebben; maar de voortbrenging der waren, die ik verkoop, eischt tijd; haar verkoop hangt van het toeval af. Om de warenproductie in gang te houden, om gedurende het produceeren te kunnen leven, moet ik een geldvoorraad bezitten. Zulk een geldvoorraad is ook noodzakelijk tot vereffening van opstoppingen in de circulatie, Wij hebben boven gezien, dat de hoeveelheid van het circuleerende geld afhankelijk is van de prijzen der waren, haar hoeveelheid en de snelheid van haren kringloop. Elk dezer factoren verandert voortdurend; het circuleerend geldtotaal schommelt dus voortdurend. Vanwaar komt het geld dat noodig wordt? Waarheen vloeit het geld dat overbodig wordt? Geldschatten, die zich op de meest verschillende punten opeenhoopen, vormen verzamelbekkens, die dan geld opnemen, dan weer afgeven, en aldus stoornissen in het circulatie-proces vereffenen.

In de aanvangsperiode der warencirculatie worden, evenals bij den eenvoudigen ruil, steeds twee waren onmiddellijk geruild, slechts met dit onderscheid, dat thans de eene waar steeds algemeen equivalent, geldwaar is. Met de ontwikkeling der warencirculatie ontstaan echter verhoudingen, waardoor de vervreemding eener waar tijdelijk gescheiden wordt van de ontvangst der met haren prijs overeenkomende geldsom. Er komen thans omstandigheden op, die er toe leiden dat men een waar betaalt vóór men haar ontvangen heeft, of, wat vaker het geval is, dat men haar eerst later betaalt. Een voorbeeld moge ter verduidelijking strekken. Nemen wij een italiaanschen zijdewever, bijv. uit de dertiende eeuw. Hij betrekt de zijde, die hij bewerkt, uit zijn nabuurschap. Maar de zijden stoffen die hij weeft, gaan naar Duitschland; voor zij op de plaats van bestemming aankomen en verkocht zijn en de opbrengst naar Italië teruggekeerd is, verloopen 3, 4 maanden. De zijdewever heeft een zijden stof gereed gemaakt; tegelijkertijd zijn buurman, de zijdespinner, een zekere hoeveelheid zijde. De zijdespinner verkoopt zijn waar oogenblikkelijk aan den zijdewever; deze verkrijgt de opbrengst zijner waar eerst na vier maanden. Wat geschiedt nu? De wever koopt de zijde, doch betaalt haar eerst na vier maanden. [ 32 ]Kooper en verkooper krijgen thans een ander aanzien. De verkooper wordt schuldeischer, de kooper schuldenaar. Maar ook het geld krijgt thans een nieuwe functie. Het is in het onderhavig geval niet het middel waardoor de circulatie der waar plaats vindt, het sluit haren kringloop zelfstandig af. Het is in deze functie niet circulatiemiddel, doch betalingsmiddel, middel om een aangegane verplichting tot levering van een bedrag aan waarden na te komen.

Zulk een verplichting behoeft echter niet altijd uit het circulatieproces der waren voort te spruiten. Hoe meer de warenproductie zich ontwikkelt, des te meer omvang neemt het streven aan, om leveringen van bepaalde gebruikswaarden in de levering van geld, den vorm der algemeene waarde, te veranderen. Belastingen in producten aan den staat worden in geldbelastingen omgezet, leveringen in producten aan beambten in geldwedden enz. De functie van het geld als betalingsmiddel breidt zich thans tot buiten het gebied der warencirculatie uit.

Keeren wij tot onzen zijdewever terug. Hij koopt zijde van den zijdespinner, zonder haar aanstonds te kunnen betalen. Maar in geldzaken is gemoedelijkheid niet op haar plaats. De zijdespinner wil de belofte zwart op wit hebben en laat zich dus door den zijdewever een aanwijzing geven, waarin deze zich verplicht om een met het prijsbedrag der verkochte zijde overeenkomstig geldbedrag over vier maanden te betalen. Maar de zijdespinner heeft zijnerzijds betalingen te doen, vóór de vier maanden om zijn. Daar hij geen baar geld bezit, betaalt hij met de aanwijzing van den zijdewever. Deze fungeert dus thans als geld; een nieuwe soort papiergeld ontstaat: credietgeld (wissels, chèques enz.)

Nog een ander geval kan zich voordoen: De zijdewever heeft zijde tot een bedrag van 5 ducaten van den zijdespinner gekocht. Deze kocht echter bij een goudsmid voor zijn vrouw een armband voor 6 ducaten. Tegelijkertijd heeft deze van den zijdewever zijden stoffen ter waarde van 4 ducaten gekocht. De vervaltijd der betalingen is dezelfde. Alle drie, de spinner, de wever en de goudsmid, komen bijeen. De eerste heeft aan den laatste 6 ducaten te betalen, tegelijkertijd echter 5 ducaten van den zijdewever te vorderen. Hij betaalt den goudsmid één ducaat en verwijst hem voor het overige naar den zijdewever. Deze heeft echter van den goudsmid 4 ducaten te ontvangen en hij betaalt hem er dus maar één. Zoo zijn door onderlinge vereffening drie betalingen tot een gezamenlijk bedrag van 15 ducaten met slechts twee ducaten ten uitvoer gelegd.

Natuurlijk geschieden deze zaken in de werkelijkheid niet zoo eenvoudig als hier is aangenomen. Feitelijk echter worden de betalingen der warenverkoopers onderling gedeeltelijk vereffend en wel in steeds toenemende mate met de ontwikkeling der warencirculatie. De concentratie der betalingen op een klein aantal plaatsen en op bepaalde tijdstippen ontwikkelt bepaalde instellingen en methoden voor deze vereffening, bijv. de virements in het middeleeuwsch Lyon. Bekend zijn de girobanken, clearinghouses, kasvereenigingen, die tot hetzelfde doel strekken. Slechts betalingen, die elkaar niet vereffenen, moeten in geld geschieden.

Het credietstelsel doet de schatvorming als zelfstandige vorm van verrijking verdwijnen. Wie zijn rijkdom wil behouden, behoeft zijn geld [ 33 ]niet meer in den grond of in kisten en kousen te verbergen, zoodra het credietstelsel zich ontwikkeld heeft. Hij kan geld uitleenen. Aan den anderen kant noodzaakt het credietstelsel tot tijdelijke schatvorming, tot bijeenzameling van geldsommen, die op den betaaldag tot betaling van vervallende schulden dienen.

Maar niet steeds gelukt het bijeenzamelen van zulk een schat. Herinneren wij ons onzen zijdewever. Hij heeft beloofd na vier maanden te zullen betalen, aangezien hij dan hoopt zijn waren verkocht te hebben. Maar nemen wij aan, dat hij geen kooper voor zijn waar vinden kan, dus niet kan betalen. De zijdespinner rekent echter op deze betaling: hij heeft zich, in het vertrouwen daarop, eveneens tot betalingen verplicht, wellicht aan den goudsmid, en deze weer aan anderen; wij zien dat de onmacht van den een om te betalen de onmacht van anderen tot gevolg heeft en wel in des te hooger graad, naarmate het stelsel van op elkaar en uit elkaar volgende betalingen en de vereffening daarvan ontwikkeld is. Nu onderstelle men dat niet een producent, doch een reeks van producenten, bijv. tengevolge van algemeene overproductie, buiten staat is hunne waren te verkoopen. Hunne onmacht om te betalen heeft ten gevolge de onmacht om te betalen van anderen, die hun waren reeds verkocht hebben. De betalings-aanwijzingen worden waardeloos, alles verlangt baar geld, het algemeen equivalent; een algemeen geldgebrek, een geldcrisis ontstaat: zij begint op een zekere hoogte der ontwikkeling van het crediet de noodzakelijke begeleiding van iedere productie- of handelscrisis te zijn. Zij toont ten duidelijkste, dat onder het stelsel der warenproductie het geld niet door loutere aanwijzingen op waren te vervangen is.

Het geld heeft tweeërlei circulatiegebied: de binnenlandsche markt en de wereldmarkt. Den vorm van munten en waardeteekens bezit het geld slechts binnen de grenzen van een land, niet echter in het verkeer van het eene land naar het andere. Op de wereldmarkt neemt het weder zijn oorspronkelijke gedaante aan, die van baren edel metaal, goud en zilver. Beide dienden tot dusver op de wereldmarkt als waardemaat, terwijl in het raam der binnenlandsche circulatie slechts ééne geldwaar als maat der waarden werkelijk kan fungeeren.

Het komt ons overigens voor dat, sinds Marx zijn "Kapital" geschreven heeft, het goud de onmiskenbare neiging verworven heeft, om de eenige geldwaar ook op de wereldmarkt te worden.

De hoofdfunctie van het wereldgeld is die van betalingsmiddel, tot vereffening der internationale balansen—overschotten en tekorten van in- en uitvoer.

 

 
[ 34 ]
 

HOOFDSTUK III.

DE OMZETTING VAN GELD IN KAPITAAL.

 

 
1. Wat is kapitaal?
 

Wij hebben in het tweede hoofdstuk de ontwikkeling der warencirculatie uit den productenruil nagegaan.

Gaan wij thans een schrede verder. Onder de eenvoudige warencirculatie verkoopt de warenbezitter zijn waren, om andere te koopen. Doch mettertijd ontwikkelt zich uit dezen vorm van de circulatie der waren een nieuwe bewegingsvorm: koopen om te verkoopen. De formule der eenvoudige warencirculatie luidt, zooals wij weten: waar—geld—waar; de formule van den nieuwen circulatievorm luidt: geld—waar—geld.

Laat ons de beide formules met elkander vergelijken.

De beweging waar—geld—waar heeft ten doel de consumptie. Ik verkoop een waar die niet-gebruikswaarde voor mij is, om andere te kunnen verwerven die voor mij gebruikswaarden zijn. De kringloop waar—geld—waar vormt een afgesloten geheel. Het geld, door den verkoop opgebracht, wordt omgezet in een waar, die geconsumeerd wordt, die uit de circulatie verdwijnt. Het geld zelf is eens-en-voor-al uitgegeven; het verwijdert zich in zijn loop van zijn vroegeren bezitter. De waar die het eind van den kringloop vormde is, onder de omstandigheden die voor de eenvoudige warencirculatie normaal zijn—en slechts met zulke omstandigheden kunnen wij ons hier ophouden—gelijk in waarde aan die waarmee de kringloop begon. Anders is het met den kringloop geld—waar—geld. Deze heeft niet de consumptie ten doel; wat aan het einde van den kringloop staat is niet waar, doch geld. Het geld dat in het begin van den kringloop in de circulatie geworpen werd, is niet uitgegeven, doch slechts voorgeschoten. Het keert weer tot zijn oorspronkelijken bezitter terug. De kringloop zelf is geen afgesloten geheel; het geld dat voorgeschoten is keert terug, om weer opnieuw in de circulatie [ 35 ]geworpen worden en weer terug te keeren, en zoo tot in 't oneindige. De beweging van het geld, die door den kringloop geld—waar—geld voortgebracht wordt, is een onbegrensde.

Wat is echter de drijfkracht dezer beweging? De beweeggrond van den kringloop waar—geld—waar is duidelijk. Schijnt daartegenover de kringloop geld—waar—geld niet zinneloos? Als ik een bijbel verkoop om voor de opbrengst brood te koopen, dan is de waar van het einde van den kringloop een andere dan die van het begin, al is ook haar waarde dezelfde. De eene stilt mijn geestelijken honger, doch is mij van zeer weinig nut, als deze gestild is, als ik bijv. den bijbel uit het hoofd ken, maar geen middelen bezit om mijn stoffelijken honger te stillen. Maar als ik voor 100 gulden aardappelen koop, om ze weer voor 100 gulden te verkoopen, dan ben ik op 't eind even ver als in 't begin; het gansche proces heeft geen doel en brengt geen voordeel. Dit zou eerst het geval zijn, als de geldsom van het einde der transactie een andere was dan die van het begin. De eene geldsom onderscheidt zich echter slechts van de andere door haar grootte. De kringloop geld—waar—geld heeft dus slechts dan een doel, als de geldsom waarmee hij eindigt een grootere is dan die waarmee hij aanvangt. En deze vergrooting der geldsom is dan ook inderdaad de beweeggrond van den kringloop. Wie koopt om te verkoopen, koopt om duurder te verkoopen. De kringloop geld—waar—geld verloopt slechts normaal, als de geldsom van het einde een grootere is dan die van het begin. De kringloop waar—geld—waar verloopt echter, gelijk wij weten, slechts dan normaal, als de waarde der waar die hem besluit, gelijk is aan de waarde der waar die zijn begin uitmaakt.

ledere koop is een verkoop en omgekeerd. De kringloop geld—waar—geld schijnt dus op hetzelfde neer te komen als de kringloop waar—geld—waar. Wij zien echter thans reeds dat de twee kringloopen van elkaar in den grond verschillen.

Als ik, om bij ons voorbeeld te blijven, aardappelen van 100 gulden koop om ze weer te verkoopen, dan doe ik dat met de bedoeling ze duurder te verkoopen, wellicht voor 110 gulden. d. w. z. 100 + 10 gulden, dus, in het algemeen gesproken, voor een som, die gelijk is aan de oorspronkelijke vermeerderd met een bijvoeging. Duiden wij de waar met W aan, de oorspronkelijke geldsom met G, de bijgevoegde geldsom met g, dan kunnen wij de volledige formule als volgt opstellen:

G—W—(G + g).

Deze g, de bijgevoegde waarde, die aan het einde van dezen kringloop boven de oorspronkelijk voorgeschoten waarde voor den dag komt, noemt Marx de meerwaarde. Deze mag evenmin met haar verschijningsvormen, winst, kapitaalrente enz. verward worden, als de waarde met den prijs. Wij houden ons tot dusver in onze uiteenzetting nog voornamelijk op met de grondslagen, niet met de verschijningsvormen der economische vormen. Dit zij gezegd, ten einde misverstand te voorkomen.

De meerwaarde vormt de beslissende bizonderheid van den kringloop [ 36 ]G—W—(G + g). De waarde, die zich in dezen vorm van den kringloop beweegt, verkrijgt zelve door de meerwaarde een nieuw karakter. Zij wordt kapitaal.

Slechts in deze beweging kan het kapitaal verstaan worden. Het is meerwaarde werpende waarde. Wie deze beweging buiten beschouwing laat en het kapitaal als rustend ding begrijpen wil, zal steeds op tegenstrijdigheden stuiten. Vandaar in de gebruikelijke leerboeken de verwarring over het begrip kapitaal, over de vraag, welke dingen als kapitaal te beschouwen zijn. De een definieert het als werktuig—dan komen wij tot den kapitalist van het steenen tijdperk; ja, de aap, die met een steen nooten openslaat, is ook reeds kapitalist; zoo ook wordt de stok van den vagebond, waarmee deze vruchten van den boom slaat, kapitaal, en de vagebond zelf kapitalist. Anderen definieeren het kapitaal als opgespaarden arbeid, waardoor aan veldmuizen en mieren de eer ten deel valt, als collegaas van Rothschild, Bleichröder en Krupp te figureeren. Eenige economen zelfs hebben alles, wat den arbeid begunstigt en productiever gemaakt, bij het kapitaal gerekend, den staat, de kennis van den mensch, zijne ziel.

Het is duidelijk, dat zulke algemeene definities slechts leiden tot gemeenplaatsen, die in kinderboekjes heel aardig om te lezen zijn, doch ons inzicht in de vormen der menschelijke maatschappij, haar wetten en drijfveeren, niet in 't minst bevorderen. Marx eerst heeft de gemeenplaats volkomen uit de staathuishoudkunde verbannen, terwijl zij vóór hem op menig terrein dier wetenschap onbeperkt heerschte. In 't bizonder geldt dit voor de uiteenzetting der eigenschappen van het kapitaal.

Wij hebben gezien dat kapitaal meerwaarde werpende waarde is en zijn algemeene formule: G—W—(G + g). Hieruit volgt reeds, en de feiten bevestigen het, dat de geldvorm de vorm is waarin elk nieuw kapitaal zijn beweging begint. Men ziet echter ook uit de formule, dat de noodzakelijke voorwaarde dezer beweging de omzetting is van het kapitaal uit den geldvorm in de verschillende vormen der warenwereld, en evenzoo weder de omzetting uit deze vormen in geld.

Wij zien voorts uit deze formule, dat niet alle geld, niet elke waar kapitaal is, dat zij het eerst worden als zij een bepaalde beweging doorloopen. Deze beweging heeft echter harerzijds weder bizondere historische voorwaarden, die wij nog zullen leeren kennen. Het geld dat ik uitgeef om een verbruiksvoorwerp, bijv. een brood of een jas voor mij te koopen, fungeert evenmin als kapitaal, als de waar die ik zelf geproduceerd heb en verkoop, in deze transactie als kapitaal fungeert.

Voortbrengingsmiddelen, opgehoopte arbeid enz. vormen ongetwijfeld de stof voor het kapitaal, doch slechts onder bepaalde omstandigheden. Laat men deze omstandigheden buiten beschouwing, dan laat men de kenmerkende eigenschappen der moderne voortbrengingswijze buiten beschouwing en hult ze in een donker, waarin alle katten grauw zijn, weshalve dan ook de gezamenlijke geleerde en ongeleerde vertegenwoordigers van het kapitalisme noch van Marx' kapitaaltheorie, noch van de waardetheorie waarop zij berust, iets willen weten.

 
[ 37 ]
 
2. De bron der meerwaarde.
 

Wij kennen thans de algemeene formule van het kapitaal: G—W—(G + g). Wij weten echter nog niet, waar g, de meerwaarde. haar oorsprong vindt. De formule schijnt aan te duiden, dat de handelingen van koopen of verkoopen de meerwaarde voortbrengen, dat deze dus uit de warencirculatie voorkomt. Deze opvatting is de meest algemeene; zij berust echter meestal op een verwarring van warenwaarde met gebruikswaarde. Dit geldt in 't bizonder van de bewering, dat bij een ruil beide partijen winnen, aangezien ieder van de hand doet wat hij niet noodig heeft, en ontvangt wat hij noodig heeft. Men drukt dit aldus uit: "Ik geef iets weg wat weinig waarde voor mij bezit en ontvang daarvoor iets wat meer waarde voor mij bezit." Deze voorstelling van het ontstaan der meerwaarde is slechts mogelijk waar het begrip waarde nog zeer nevelachtig is. Om zich met deze voorstelling tevreden te stellen, moet men eenerzijds vergeten, dat de ruil van waren wel op de ongelijkheid harer gebruikswaarden, maar tegelijkertijd ook op de gelijkheid harer warenwaarden berust. Anderzijds moet men echter, goedmoedig als de meeste lezers der vulgair-economen, alles ongezien voor goede munt aannemen wat dezen vertellen, en werkelijk gelooven, dat de handelsoperaties van bijv, een modernen koopman op één hoogte staan met den primitieven ruil tusschen wilden. Wij weten echter dat de meerwaarde niet ter hoogte van den ruil ontstaat, doch ter hoogte van de warencirculatie, die door geld bewerkstelligd wordt, en dat de meerwaarde in meer geld aan den dag komt. Van een "voordeel" door het verkrijgen van iets dat gebruikswaarde voor mij heeft, tegen afgifte van iets dat geen gebruikswaarde voor mij heeft, kan dus geen sprake zijn bij een transactie die uitgedrukt wordt door de formule: G—W—(G + g).

Wij maken hier kennis met een kunstgreep, die de vulgair-economie gaarne aanwendt, waar het erom te doen is het inzicht in de moderne economische verhoudingen te bemoeilijken, wat haar hoofdtaak is: zij stelt de moderne verschijnselen gelijk aan die van lang verleden tijden.

Wij hebben hier niet met den ruil, doch met de warencirculatie te maken. Deze kan evenmin als gene, onder normale omstandigheden, een meerwaarde vormen, als steeds gelijke warenwaarden voor gelijke warenwaarden gegeven worden.

Nemen wij echter aan, dat de wetten der warencirculatie geschonden werden, dat bijv. den warenbezitters het voorrecht verleend werd om hun waren met een prijsopslag van 10 percent boven de oorspronkelijke waarde te verkoopen. De kleermaker verkoopt de jas voor 33 gulden in plaats van voor 30. Maar, o jammer! Het vaatje wijn, dat hij vroeger voor 30 gulden kocht, moet hij thans ook met 33 gulden betalen. Hij heeft dus niets gewonnen.

Wij kunnen nog pogen het ontstaan der meerwaarde aldus te verklaren, dat niet alle, doch slechts eenige warenbezitters de kunst verstaan om de waren onder haar waarde te koopen, boven haar waarde te verkoopen. Stel dat een koopman van den landbouwer 40 centenaars aardappelen, die 100 gulden waard zijn, voor 90 gulden koopt en ze [ 38 ]voor 110 gulden aan den kleermaker verkoopt. Aan het eind van het proces bevindt zich dan zeer zeker in de handen van den koopman een grootere waarde dan bij het begin. Maar de totale hoeveelheid der voorhanden waarden is dezelfde gebleven. Wij hadden aan het begin waarden van 100 gulden (de landbouwer) + 90 gulden (de koopman) + 110 gulden (de kleermaker) = 300 gulden; aan het slot 90 gulden (de landbouwer) + 110 gulden (de koopman) + 100 gulden (de kleermaker) = 300 gulden.

De grootere waarde in de handen van den koopman is dus niet uit een waardevermeerdering ontstaan, doch uit een vermindering der waarden in de handen van anderen. Wil ik deze grootere waarde meerwaarde noemen, dan kan ik evengoed de waarde, die een dief een ander onmiddellijk uit den zak steelt, meerwaarde noemen.

Het historisch begin van de toeëigening van meerwaarde had zeer zeker op deze wijze plaats, bij middel van de toeëigening van vreemde waarden, hetzij door tusschenkomst der warencirculatie door het koopmanskapitaal, hetzij volkomen openlijk zonder deze tusschenkomst door het woekerkapitaal. Maar deze beide kapitaalsoorten waren slechts mogelijk door schennis van de wetten der warencirculatie, door openlijke en grove schennis van de wet die haar grondslag uitmaakt, nl. dat waarden slechts tegen gelijke waarden geruild worden. Het kapitaal was dus, zoolang het slechts koopmans- en woekerkapitaal was, strijdig met de economische organisatie van zijn tijd en dientengevolge ook strijdig met de zedelijke opvattingen van dien tijd. In oudheid zoowel als middeleeuwen stonden handel en in 't bizonder woeker in een slechten reuk; zij werden door antieke heidensche wijsgeeren evenzoo gebrandmerkt als door kerkvaders, door pausen evenzoo als door hervormers.

Als wij een type van de zoogdieren wilden noemen, zouden wij niet in de eerste plaats het eieren leggend vogelbekdier uitkiezen. Zoo ook mogen wij, als wij het kapitaal, dat den economischen bouw der moderne maatschappij bepaalt, willen leeren kennen, niet uitgaan van de om zoo te zeggen voorwereldlijke vormen daarvan, het woeker- en handelskapitaal. Eerst nadat een andere, hoogere vorm van het kapitaal zich gevormd heeft, vormen zich ook tusschenvormen, die de functies van handelskapitaal en rentedragend kapitaal in overeenstemming brengen met de wetten van den thans heerschenden vorm der warenproductie. Eerst dan houden zij op noodzakelijk, van den aanvang aan, het karakter van eenvoudig bedrog of onmiddellijken roof te dragen. Handelskapitaal en woekerkapitaal kunnen pas begrepen worden nadat men den modernen grondvorm van het kapitaal heeft leeren kennen.

Het is derhalve begrijpelijk, waarom Marx het handels- en rentedragend kapitaal niet behandeld heeft in de eerste twee deelen van "Das Kapital"; deze betreffen het onderzoek der fundamenteele wetten van het kapitaal.

Wij hebben ons dus hier niet verder te bemoeien met de beide eerstgenoemde kapitaalvormen. Wat als resultaat van het onderzoek te onthouden is, dat is het feit, dat de meerwaarde niet uit de warencirculatie kan voortkomen. Noch koop, noch verkoop scheppen meerwaarde.

Maar van den anderen kant kan de meerwaarde ook niet buiten het bereik der circulatie ontstaan. Een warenbezitter kan door arbeid een [ 39 ]waar vervormen en haar zoo nieuwe waarde toevoegen, die bepaald wordt door de mate van maatschappelijk noodzakelijken arbeid welke aangewend moet worden; maar de waarde der oorspronkelijke waar wordt daardoor niet verhoogd, deze ontvangt daardoor geen meerwaarde. Als den zijdewever zijde ter waarde van 100 gulden koopt en tot zijden stoffen verwerkt, dan zal de waarde dezer stoffen gelijk zijn aan de waarde der zijde, vermeerderd met de waarde die de arbeid des wevers geschapen heeft. De waarde der zijde als zoodanig werd door dezen arbeid niet verhoogd.

Zoo staan wij voor een vreemd raadsel: De meerwaarde wordt niet door de warencirculatie geschapen. Zij wordt niet geschapen buiten haar bereik.

 
3. De arbeidskracht als waar.
 

Bekijken wij de algemeene formule van het kapitaal nader. Zij luidt: G—W—(G + g). Zij wordt samengesteld uit twee handelingen: G—W, koop der waar, W—(G + g), verkoop. Volgens de wetten der warencirculatie moet de waarde van G gelijk aan W zijn, doch W gelijk aan G + g. Dit is slechts mogelijk, als W zich zelf vergroot, als W een waar is, die gedurende haar verbruik een grooter waarde voortbrengt dan zij zelve bezit. Het raadsel der meerwaarde is opgelost, zoodra wij een waar vinden, wier gebruikswaarde de bizondere eigenschap bezit om bron van waarde te zijn, wier verbruik het scheppen van waarde is, zoodat de formule G—W—(G + g) met betrekking tot haar luidt: G—W ... (W + w)—(G + g).

Wij weten echter dat warenwaarden slechts door arbeid geschapen worden. De bovenstaande formule is dus slechts dan te verwezenlijken, als de arbeidskracht een waar is.

"Onder arbeidskracht of arbeidsvermogen", zegt Marx, "verstaan wij het totaal der lichamelijke en geestelijke vermogens, die in de lichamelijkheid, de levende persoonlijkheid eens menschen bestaan en die hij in beweging brengt, zoo vaak hij gebruikswaarden van eenigen aard produceert."

De arbeidskracht moet als waar op de markt verschijnen. Wat beteekent dat? Wij hebben boven gezien, dat de warenruil tot voorwaarde heeft het volkomen vrije beschikkingsrecht der warenbezitters over hun waren. De bezitter der arbeidskracht, de arbeider, moet dus een vrij man zijn, als zijn arbeidskracht waar zal kunnen worden. Zijn arbeidskracht moet waar blijven; hij mag haar dus niet voor altijd, doch slechts voor bepaalde tijdsruimten verkoopen, anders wordt hij tot slaaf en verandert zich zelven uit een warenbezitter in een waar.

Nog een andere voorwaarde moet zijn vervuld, opdat de arbeidskracht tot waar kan worden. Wij hebben gezien dat een gebruikswaarde, om waar te worden, niet-gebruikswaarde voor zijn bezitter zijn moet. Zoo moet ook de arbeidskracht een niet-gebruikswaarde voor den arbeider zijn, om als waar ter markt te kunnen verschijnen. De gebruikswaarde der arbeidskracht bestaat echter in de voortbrenging van andere gebruikswaarden; deze heeft tot voorwaarde de beschikking over de noodige voortbrengingsmiddelen. Waar de arbeider over de productiemiddelen beschikt, verkoopt hij niet zijn arbeidskracht, doch wendt hij [ 40 ]deze zelf aan en verkoopt zijn producten. De arbeider moet van de productiemiddelen gescheiden zijn, voor alles van het belangrijkste productiemiddel, den grond, opdat de arbeidskracht waar kan worden.

De arbeider moet vrij zijn in ieder opzicht, vrij van iedere persoonlijke afhankelijkheid, maar ook geheel vrij van alle noodige productiemiddelen: dat zijn de voorwaarden, opdat de geldbezitter zijn geld in kapitaal kunne omzetten. Deze voorwaarden zijn noch door de natuur geschapen, noch allen vormen van maatschappij eigen. Zij zijn het resultaat eener langdurige historische ontwikkeling en eerst betrekkelijk laat treden zij in zoodanige uitgebreidheid op, dat zij invloed op de formatie der maatschappij uitoefenen. Met de 16e eeuw begint de moderne levensgeschiedenis van het kapitaal.

Wij kennen thans de waar, die de meerwaarde voortbrengt. Hoe hoog is haar eigen waarde?

Deze wordt bepaald, gelijk die van elke andere waar, door den tot haar voortbrenging, dus ook weder-voortbrenging maatschappelijk noodzakelijken arbeidstijd.

De arbeidskracht heeft het bestaan des arbeiders tot voorwaarde. Dit bestaan heeft zijnerzijds weder tot zijn onderhoud een zekere hoeveelheid levensmiddelen noodig. De tot vervaardiging der arbeidskracht noodzakelijke arbeidstijd is dus gelijk aan den arbeidstijd, die maatschappelijk noodzakelijk is, om deze zekere hoeveelheid levensmiddelen te vervaardigen. Een reeks van omstandigheden bepaalt de grootte dezer hoeveelheid. Hoe meer arbeidskracht de arbeider besteedt, hoe langer en met hoe meer inspanning hij arbeidt, des te meer levensmiddelen heeft hij noodig, om de bestede kracht weer te vervangen, ten einde den volgenden dag evenzoo te kunnen arbeiden als den vorigen. Anderzijds verschillen de behoeften der arbeidersklassen van verschillende landen naar de natuur- en beschavings-bizonderheden van elk land. Een noorsch arbeider heeft een grootere hoeveelheid levensmiddelen noodig dan een indisch arbeider; de voeding, kleeding, woning, brandstof, die de eerste noodig heeft om te kunnen bestaan, verslinden een grooter arbeidstijd tot hun vervaardiging dan de levensmiddelen van den indischen arbeider. Voorts: in een land waar de arbeiders bijv. barrevoets rondloopen of niets lezen, zullen hun behoeften geringer zijn dan daar waar zij hooger ontwikkeld zijn, waar zij bijv. voetbedekking dragen of kranten en boeken lezen, zelfs als er geen natuurlijk onderscheid in klimaat of anderzins bestaat. "In tegenstelling tot andere waren", zegt Marx, "bevat dus de waardebepaling der arbeidskracht een historisch en zedelijk element".

De arbeider is voorts, gelijk ieder weet, sterfelijk. Het kapitaal echter wil onsterfelijk zijn. Daartoe is het noodzakelijk, dat de arbeidersklasse onsterfelijk is, dat de arbeiders zich voortplanten. De hoeveelheid tot onderhoud der arbeidskracht noodzakelijke levensmiddelen sluit dus ook de tot onderhoud der kinderen (soms ook der vrouwen) noodzakelijke levensmiddelen in.

Eindelijk moeten onder de productiekosten der arbeidskracht ook haar opleidingskosten gerekend worden, de kosten vereischt ter verkrijging van een zekere vaardigheid in een bepaald vak. Voor de meerderheid der arbeiders zijn deze kosten verdwijnend klein.

[ 41 ]Al deze bepalingsgronden bewerken, dat de waarde der arbeidskracht van een bepaalde arbeidersklasse in een bepaald land en op een bepaald tijdstip een bepaalde grootheid is.

Wij hebben tot dusver niet van den prijs gesproken, maar van de waarde; niet van de winst, maar van de meerwaarde. Zoo moet men ook hier in het oog houden, dat wij van de waarde der arbeidskracht spreken, niet van het arbeidsloon. Op een bizonderheid, die bij de betaling der arbeidskracht plaats vindt, moet echter reeds hier gewezen worden. Naar de opvatting der vulgair-economen schiet de kapitalist den arbeider het loon voor, aangezien de kapitalist den arbeider in de meeste gevallen betaalt, voor hij de producten van dien arbeid verkocht heeft. In werkelijkheid echter is het de arbeider, die den kapitalist zijn arbeidslevering op crediet geeft.

Nemen wij aan, dat ik aardappels koop om daaruit brandewijn te bereiden. Ik betaal de aardappels pas nadat ik den brandewijn voortgebracht, maar voor ik den brandewijn verkocht heb. Zou het nu niet belachelijk zijn, als ik beweerde dat ik den landbouwer den prijs van zijn aardappels voorschoot, aangezien ik dezen betaalde voor ik den brandewijn verkocht had? Neen, de landbouwer levert mij veeleer zijn aardappels op crediet, tot ik daaruit brandewijn bereid heb. Als ik zeg dat ik contant betaal, dan zeg ik daarmee dat ik de waar betaal zoodra ik haar koop. De kooplieden zouden zich zeer verwonderen over de ekonomische wijsheid van degenen die beweerden dat hij die hunne waren eerst betaalt nadat hij ze verbruikt heeft, hen niet slechts contant betaalt, doch hun zelfs het geld voorschiet. De vulgair-economen echter wagen het den arbeider nog steeds dergelijken onzin voor te kletsen. Als den arbeiders hunne waar arbeidskracht tegen contante betaling afgenomen werd, moest zij betaald worden op het oogenblik, waarop zij in het bezit van den kapitalist overgaat, dus aan het begin niet aan het eind van elke week. Bij het tegenwoordige betalingsstelsel loopen de arbeiders niet slechts gevaar hun loon niet te krijgen, zij zijn ook gedwongen op crediet te leven en daarom alle vervalschingen en verslechteringen der levensmiddelen door den tusschenhandel kalm te verdragen. Hoe langer de tijdsruimte der loonbetaling is, des te erger voor den arbeider. Een veertiendaagsche of maandelijksche loonbetaling is een der meest drukkende lasten voor den loonarbeider.

Hoe echter ook het loonbetalingsstelsel zijn moge, steeds staan arbeider en kapitalist onder normale verhoudingen tegenover elkaar als twee warenbezitters, die gelijke waren wederkeerig ruilen. Het kapitaal beweegt zich thans niet meer in tegenspraak met de wetten der warencirculatie, doch op grond dezer wetten. Arbeider en kapitalist staan tegenover elkaar als warenbezitters, dus als vrije en gelijke, van elkander persoonlijk onafhankelijke personen; zij behooren als zoodanig tot dezelfde klasse, zij zijn broeders. Arbeider en kapitalist ruilen gelijke waarden: het rijk van gerechtigheid, van vrijheid, gelijkheid en broederschap schijnt dus met de heerschappij van het loonstelsel te zijn aangebroken, het duizendjarig rijk van geluk en vrede. De ellende van knechtschap en tyrannie, van uitbuiting en vuistrecht ligt achter ons.

Aldus verkondigen ons de geleerde vertegenwoordigers der belangen van het kapitaal.

 

 
  1. De vertaling verscheen onlangs in brochure-vorm als uitgave der S.D.A.P.
  2. Juister zou het zijn te zeggen: zij zijn in hun opvattingen weder communistisch geworden. Oorspronkelijk was het huisbestier der Indianen communistisch, dus ook de verdeeling van de opbrengst der jacht communistisch.
  3. "De vorm van den arbeid van velen, die in hetzelfde productieproces of in verschillende, doch met elkaar samenhangende productieprocessen, stelselmatig naast en met elkander arbeiden, heet coöperatie" (Blz. 323). Tien bladzijden verder zegt Marx in een noot: "Linguet heeft in zijn "Théorie des lois civiles" wellicht geen ongelijk, als hij de jacht den eersten vorm der coöperatie noemt."
  4. Een reeks feiten bewijst, dat de eerste ontwikkeling der warenproductie inderdaad plaats gevonden heeft op de wijze, zooals wij het in de volgende regelen schilderen. Natuurlijk is het niet zoo eenvoudig geschied, als hier aangegeven is, maar onze uiteenzetting heeft niet ten doel de geschiedenis der warenproductie, doch slechts haar bizondere kenmerken te doen zien, welke het gemakkelijkst onderscheiden worden door vergelijking met andere productiewijzen.
  5. Samengesteld uit de latijnsche woorden aequus (gelijk) en valere (gelden, waard zijn).
  6. Bij deze uiteenzetting maakt Marx een belangwekkende opmerking over een utopie. die thans nog in veel hoofden maalt. "De vraag." zegt hij, "waarom het geld niet onmiddellijk den arbeidstijd zelf vertegenwoordigt. zoodat bijv. een papieren biljet de arbeidsuren voorstelt, komt heel eenvoudig op de vraag neer, waarom op den grondslag der warenproductie de arbeidsproducten als waren optreden moeten, want het optreden als waar sluit haar verdubbeling tot waar en geldwaar in. Of waarom particuliere arbeid niet als onmiddellijk maatschappelijke arbeid, als zijn tegendeel, behandeld kan worden. Ik heb het oppervlakkig utopisme van "arbeidsgeld" op den grondslag der warenproductie elders uitvoerig behandeld (in de brochure "Zur Kritik der politischen Oekonomie"). Hier zij nog opgemerkt, dat bijv. Owen's "arbeidsgeld" evenmin "geld" is als bijv. een schouwburg-plaatsbiljet. Owen onderstelt onmiddellijk vermaatschappelijkten arbeid, een productievorm. lijnrecht tegenovergesteld aan de warenproductie. Het arbeids-certificaat constateert slechts het individueel aandeel van den producent aan den gemeenschappelijken arbeid en zijn individueele aanspraken op het ter consumptie bestemde deel van het gemeenschappelijk product. Doch het komt in Owen niet op, de warenproductie als grondslag aan te nemen en niettemin haar noodzakelijke voorwaarden te willen ontgaan."
  7. Men schatte de waarde van den geldvoorraad (munten en staven) in edele metalen in de landen der moderne productiewijze in:
    goud zilver
    1831 1.339.000.000 gld. 4.968.000.000 gld.
    1880 7.902.000.000  „ 5.044.000.000  „

    Goud is dus thans verreweg de overwegende geldwaar.