Pagina:Architectura vol 005 no 037.djvu/2

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen
168
11 September 1897.
ARCHITECTURA.



Vestiging als onafhankelijk bouwmeester volgt dan niet jonger dan op 27-jarigen leeftijd. Deze leeftijd zal nog hooger gesteld moeten worden, wanneer de gelegenheid heeft ontbroken om de theorethische studies gelijken tred te laten houden met de thechnische ontwikkeling voor hen, die als opzichter geen tijd kunnen vinden om avondcursussen te volgen.
Aesthetische — constructieve en administratieve ontwikkeling zouden aldus zoowel in de practijk als door theoretisch onderwijs gesteund gelijktijdig ter hand worden genomen; leeraar en patroon moeten beiden in die verschillende richtingen mede werken, zullende de methodische gang daarbij in ’t oog dienen te worden gehouden.
Er bestaat geen groot bezwaar om bv. na het jaar doorgebracht in de beoefening van een der bouwambachten gedurende twee jaren eene goede dagteekenschool te volgen, als de leerling dan slechts daarna weder geruimen tijd geheel tot de practijk terugkeere; anders bestaat het gevaar, dat hij zal toegeven aan de neiging van mooie, maar onbruikbare teekeningen op ’t geduldige papier te brengen.
Een groot aantal architecten behoorende voor en na tot de kern van het Genootschap a. et a. volgden een dergelijken weg en hunne werken mogen de bewijzen leveren, dat zij met goed gevolg dien weg bewandelden.
In alle de voornaamste steden van ons land, niet alleen in de hoofdsteden der provincies, maar nog in een dozijn andere steden bestaat de gelegenheid om den boven omschreven leergang der eerste jaren te volgen. Verwisseling van bureau, van patroon en van school, door het overgaan naar een der groote steden van ons land waar men de hoogere leiding 4 of 5 voor de latere jaren kan vinden, is voor de meer begaafden onder die bouwkundigen dan ook zeer gewenscht en in de meeste gevallen ook wel mogelijk.

Wanneer tot heden de opleiding van den bouwmeester niet algemeen zoo voldoende is te achten, als die zou kunnen gewenscht worden, dan meenen wij dit te moeten toe schrijven:
1o. Aan het onvoldoende onderwijs der teekenscholen, waar niet genoeg het grondstellige verband tusschen den schoonen vorm en de constructie natuurlijk wordt erkend;
2o. Aan de beperking van ’t aantal leeraren en cursussen dier scholen wat betreft de hoogere ontwikkeling in de technische vakken;
3o. Aan het gebrek aan kennis, vorming en goeden wil bij vele bouwmeesters, die gedurende vele jaren de jongelieden onder hunne leiding hebben.
Langs de officieele baan (H. B. S. en P. S.) ligt de fout in het princiep der regeling, terwijl de uitvoering die daaraan gegeven wordt nog veel lof verdient; langs den practischen weg zijn de hinderpalen die in vele gevallen aanwezig zijn van accidenteelen aard en zullen dus beter te overkomen zijn, dan de eerstgenoemden.
Wij beschouwen het als een voordeel en aanbeveling van het boven uiteengezette stelsel, dat het berust op het regelmatigste en meest algemeen toegankelijke programma waarbij niet alleen gelet wordt op eene zoo volkomen mogelijke vorming van hen, die den eindpaal bereiken, maar waarbij de leerling in elk stadium eene dosis kennis heeft opgedaan, die hem onmiddellijk in de practijk van dienst is, zoodat zijne positie in de maatschappij tevens door den trap zijner ontwikkeling wordt aangeduid.
Bekend is b.v. die minder aangename en onjuiste verhouding tusschen een bejaard opzichter bij den Waterstaat en studeerenden aan de P. S., een jaar voordat zij den titel van civ.-ingenieur verkregen hebben, of zelfs wanneer zij in ’t bezit van dat diploma als tijdelijk opzichter werkzaam zijn. De nuttige kennis en het werk van den ouden opzichter staan alsdan verre boven die van den jeugdigen ingenieur, die wellicht een paar maanden later als adjunct-ingenieur de chef kan worden van dien meer ervaren man. Door ’t zeldzame voorkomen van bouwkundige ingenieurs zijn analoge gevallen in onze richting ook veel minder talrijk.

— De financieele zijde van ons vraagstuk,
— de beoordeeling in hoeverre het teekenonderwijs in ’t algemeen of in bizondere gevallen eene voor den bouwmeester gunstige richting volgt,
— de wenschelijkheid van een gereglementeerd leerlingstelsel, zooals dat op de Parijsche bureau’s gebruikelijk en door het Koninlijk Instituut van Engelsche Architecten vastgesteld en toegepast is, .... dat alles zijn punten, die zeer zeker hiermede in nauw verband staan, maar thans buiten beschouwing moeten blijven.

c.

HET GEDENKRAAM.

Voor enkele weken kon men in een Duitsch vakblad voor glasbewerking de volgende advertentie lezen:

Tüchtige, in Spät-Gothik und Renaissance durchaus gewandte Zeichner zum Ausführen von Cartons für Glasmalerei gesucht.
Offerten an otto mengelberg, rijsenburg bei driebergen, holland.”

Het vermoeden is maar al te veel gewettigd dat wij deze aanvrage in verband moeten brengen met de uitvoering van de vensters in ’t Zuiderpand der Nieuwe Kerk te amsterdam als nationale hulde te stichten bij de troonsbestijging van Koningin wilhelmina.
Maar nu moet men zich afvragen, of er iets terecht zal komen van de goede bedoelingen der commissie, die het initiatief nam tot stichting van dit memorievenster als nationale hulde. Het karakter der werken van den Heer otto mengelberg is reeds volstrekt niet Nederlandsch[.] Daaraan zal nu nog meer Duitsche „Gewandtheit” toegevoegd worden. Merkwaardig is ook het noemen van Laat-Gothiek en Renaissance aldus gekoppeld.
Waar blijven nu alle leerlingen der talrijke scholen van Kunstnijverheid en andere gemeentelijke, particuliere of Nederlandsche Rijksinstellingen die met subsidies van particulieren, gemeenten, gewesten enz. sedert jaren de Nederlandsche jongelingen tot goede decorateurs hebben opgeleid? Hebben die allen gezamenlijk zoo weinig resultaat opgeleverd?
Of heeft de bedoelde commissie den weg niet geweten om een Nederlandsche hulde, in een Nederlandsch monument, door Nederlandsche artisten in een Nederlandsch karakter uitgevoerd te krijgen?

VERGADERINGEN.

De afdeeling amsterdam der Technische Vakvereeniging vergaderde den 8 dezer in Hôtel de France. De voorzitter heette bij de opening de leden welkom na de gehouden vacantie en deelde mede, dat gedurende die vacantie 7 donateurs tot de vereeniging waren toegetreden.
Hierna werden 7 nieuwe leden aangenomen, waardoor het aantal leden tot 73 klom.
De bibliothecaris wijst op het groote succes met den „Leeskring” behaald; vooral met het oog op de geringe kosten, door de welwillendheid van twee leden, die eenige tijdschriften afstonden, was het zelfs mogelijk de leeskringen zoodanig uit te breiden, dat er nu 29 leden aan deelnemen.
De vragenbus bevatte een vraag over het gebruik van leemspecie bij het inmetselen van stoomketels. Na eenige algemeene beschouwingen, nam de heer couturier op zich in de volgende vergadering een gedétailleerd rapport over deze zaak uit te brengen.
Een donateur en een lid stonden weder eenige werken voor de bibliotheek af.
Na rondvraag sloot de voorzitter de vergadering en dankte de in grooten getale opgekomen leden voor hun belangstelling.