Pagina:Bosboom-Toussaint, De Alkmaarse wees enz. (1886).pdf/173

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

men ons beklaagt of over ons glimlacht! maar dan moge daar toch zulke barmhartigheid zijn, die mij allereerst verlost? Ik kan uw lijden niet zien! En daarom moest ik daar het grootste deel alleen van dragen!"

»Gerrit! Gerrit! gij martelt mij ter dood met deze vertwijfelde voorstellingen."

»Waar ik ze doorgaand voor mij zie, valt mij het zwijgen te bang; daarom wilde ik u voor die marteling geveiligd hebben, aan de zijde van uwe zusters, in het huis uwer moei."

»Maar gescheiden wordt ieders lijden verdubbeld; te zamen lijdt men ter helfte minder."

»Mits men niet iederen dag bloot staat aan de vernederende verzoeken van anderen, die tot scheiding willen verlokken!" riep hij uit. »Daarom viel het mij in naar een kind te wenschen, schoon ik erken dat de wensch dwaas was, zoo niet misdadig. Maar mij dunkt soms, zekerheid te hebben, dat zij ons niet meer konden scheiden, zou mij den moed schragen, en ziet gij, het éénige waarop ik kan, waarop ik wil hopen voor onze toekomst, is op mijne kennis, op mijn ijver, op mijn moed, en dat alles wordt uitgedoofd met te zien hoe anderen voor ons vreezen!"

»Gij zijt zoo goed! ach! dat de mijnen u kennen mochten zooals gij zijt."

»Daar slaat gij de hand op mijne diepste wonde. Onbekendheid! onbekendheid, dat is in mijn staat erger dan onbekwaamheid! En hoe kome ik er toe dien nevel van mij weg te schuiven, op eerlijke wijs, en zonder laagheid, sinds alle de mijnen van mij zwijgen, sinds alle de uwen blozen zouden, zoo ’t ware dat ik kwam genoemd te worden in hun bijzijn, en sinds het mij gebreekt aan middelen om, door schittering van uiterlijken schijn, de oogen der lieden tot mij te trekken, of mij zulke vrienden te maken, die mij goede recommandatie konden ge ven?… Sinds ik zelfs mij dien kleinen dank niet kan verwinnen bij de schamele lijders die mij zoeken, dat ik hun nood kan verlichten naar eisch, om niet te zeggen hoe mij ’t hart inkrimpt van weedom bij het zien hunner smarten, die met goud waren te lenigen en waartegen ik met hardheid mij verzetten moet, als zag ik ze niet, of als ware ik zonder hart voor anderen, om