Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/380

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

afsterven van de beide echtelingen, en waagde hij het om van Drenkwaart eischen te doen in ’t belang der Kerk, die… lijnrecht strijdig waren met de inzichten der señora en de belangen der familie de la Palma, toenmaals vertegenwoordigd door den jongen Gasparo en zijn vader den ridder de la Palma, die bij de nieuwe meesters van de Spaansche Nederlanden in hooge gunst was geraakt. De señora en haar broeder spanden dus samen tegen den biechtvader, die het echter gewonnen zou hebben bij zijn biechteling, uit aanzien van zijne onmisbaarheid, zoo niet de la Palma het gezag van den Aartshertog zelf had ingeroepen tegen den intriganten monnik. Van Drenkwaart boog zich als altijd voor een wenk van hoogerhand; pater Pandolfio werd opgeofferd, en de ongelukkige vorstendienaar, die hem noodig had zooals een opiumrooker het verdoovend gif, hoopte nu dat het hem mogelijk zou zijn te leven als ieder ander, zonder door de vroegere kwellingen overvallen te worden. Hij had nu eenmaal rust gevonden; het was niet denkbaar dat de oude strijd in zijn binnenste zich zou hernieuwen. Hij moest het toen nog ervaren dat zijne rust afhankelijk was van den onbuigzamen wil en de volkomen consequentie van den Spaanschen monnik.

De jonge pastoor van St. Nicolaas was geen monnik, maar een wereldsch geestelijke, zooals er toen werden gevonden, die de groote scheuring in de Kerk hadden aangenomen als een fait’ accompli, waarin zij berustten, en waaruit zij zelven het recht genomen hadden met wat vrijer oog te zien; hij was daarbij een man van een zacht karakter, niet bijzonder scherpzinnig, maar ook niet heerschzuchtig noch bekrompen, zich toeleggende op de beoefening van christelijke deugden, maar geen ijveraar in den zin van pater Pandolfio, van wien hij de volmaakte tegenstelling, kon genoemd worden. Zoo schonk van Drenkwaart hem geen vertrouwen op de punten, waar hij juist geestelijken steun noodig had, en het bleek hem, dat hij dien niet kon ontberen. Dit bleek als een argeloos woord, door wien ook uitgesproken, een scherpe pijl werd die hem het harte trof, als het noemen van een naam, van eene gebeurtenis, van een vroeger tijdperk, een wisse greep deed in zijne consciëntie, en hem voor lange uren te worstelen gaf met het verledene zonder dat een geestelijk machtwoord die beroeringen kwam te stillen. Dit was het innerlijk leven geweest van den man, die uiterlijk voor een van de gelukkigen, een van