Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/441

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»De arme jonkman verbleekte. »Waarom niet noodig? is hij dood?”

»Zoo goed alsof hij ’t ware; de scherprechter zal zich voor heden wel belasten met het ordenen van zijn haar en baard… Hij bereidt zich tot den dood…”

»Is er een priester bij hem?”

»Hij heeft gezegd dat hij geen priester begeerde, dat hij ongestoord wil zijn; dus dient een barbier hem nog minder dan een monnik…”

»Integendeel, de barbier is hem noodig; ik heb hem iets in te fluisteren vanwege een hoog personaadje, dat hem, de Heere helpende, nog vele jaren levens belooft.”

»Dan dient dat hooge personaadje zich wel wat te haasten; ’t is zes ure, en te negen ure, naar mijne ordren luiden, zal hij ter dood geleid worden.”

»Hebt gij zoodanige particuliere ordre jegens hem?” vroeg Gijsbert getroffen.

»Neen, maar eene algemeene; alle raadsheeren des Keizers die tot hiertoe gevangen bleven, zullen ’t heden met den dood bekoopen; ik moet ze uitleveren aan den scherprechter.”

»Dat geldt dezen niet, dat kan dezen niet gelden, hij is geen raadsheer van den Keizer, hij is de… een wondergroot konstenaar en geleerde, die vele onnatuurlijke zaken door natuurlijke kracht uitvoert, die…” en Gijsbert ving weer aan de breede lijst op te tellen van zijns meesters zeldzame krachten en gaven. De cipier luisterde toe in angstige spanning; toen Gijsbert eindigde, sprak hij, het teeken des kruises makende:

»Zoo is hij toovenaar? nu begrijp ik waarom hij geen priester begeerde. Hij staat met Satan in gemeenschap…”

»’t Kon wel zijn,” hernam Gijsbert, overtuigd dat dit gevoelen hier eene heilzame schuwheid kon wekken. »Maar de Koningin wil niet dat hij, geen gewone hoveling of raadsman des Keizers zijnde, met die allen zal ter dood gebracht worden.”

»Dat verwondert mij niet; de Koningin is eene vrome vrouw, zegt men, al is zij kettersch, en zij wil niet dat een duivelskonstenaar met welgeboren Christen-luiden gelijkelijk zal gehandeld worden en eenerlei dood sterven. Dezen wil zij zeker bewaard hebben voor den brandstapel; ’t is hier in Praag wel meer gebeurd, al is ’t lang geleden en al heugt het u en mij niet.”