Pagina:Bosboom-Toussaint, De hertog van Alba enz (1885).pdf/74

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

zenden van Don Frederik wederstaan! Zeker, als Cabeljauw en van Teylingen, die de zwaarste verantwoordelijkheid droegen, hun handvol volks monsterden, en berekenden dat het minstens zes tegen één zou wezen als het tot den strijd kwam, dan zal het hun wel eens bang om het hart zijn geweest. Maar toch, zij hadden moed, en toonden geene bekommernis, die de goêgemeente vervaard kon maken.

Zoo was men binnen Alkmaar wel gedrukt maar niet versaagd. Men had gedurende den korten tijd van verademing niet verzuimd wat men bij machte was te doen om de wallen en bolwerken te verzekeren. Men hield dag en nacht goede wacht, men had den vasten wil om niet roemloos onder te gaan, en sinds men den vrede niet had kunnen bewaren, was men volkomen eensgezind en gewillig om de lasten en gevaren van den oorlog te dragen. Inmiddels hield heel het Noorderkwartier in angstige spanning het oog op Alkmaar gericht, niet anders wachtende dan dat een gelijk lot als dat van Haarlem haar treffen zou, en dat, met de kleine hoofdstad van West-Friesland, het geheele gewest den overwinnaar ten buit zoude worden, te lichter, daar Bossu, volgens het plan van Alba om Noord.Holland gelijktijdig te water en te land aan te vallen, zich van de gansche Zaanstreek had meester gemaakt. [1]

Oranje liet het niet bij troostrijke woorden blijven, maar spoorde tot vruchtbaar handelen aan, en zond tot steun en bemoediging van het bedrukte Noorderkwartier den wakkeren Kolonel de la Garde met acht vendelen Franschen en Duitschers. En al hadden de Spaanschen maar al te goed gezorgd dat zulke bondgenooten Alkmaar niet konden genaken, toch waren ze van groote waarde

  1. Het was in deze hachelijke oogenblikken dat Sonoy, op wien als stadhouder van Noord-Holland de verplichting rustte om op de verzekering van het gewest toe te zien, een schrijven vol diepe bekommering aan den Prins richtte, met de vraag: of Zijne Doorluchtigheid niet eenig vast verbond had gemaakt met zekere buitenlandsche vorsten of mogendheden? waarop dat merkwaardig antwoord volgde, dat zoozeer van ’s Vorsten vast geloof op de hulpe Gods getuigde en waarvan Wagenaar in zijne oppervlakkigheid zegt, dat de Prins antwoordde „met argumenten meer uit den Godsdienst dan uit de staatkunde genomen.” Alsof er betere staatkunde, hoogere staatswijsheid kan zijn, dan zijn vertrouwen te stellen op den Almachtige en Onveranderlijke!