Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/257

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Wijndrik! mijn broeder! hoe komt gij op dien?" riep zij met zekeren angst.

»Daar steekt geene tooverij in, Ada! jonker de Maulde is de man, op wien gij peinst."

Zij barstte in tranen uit.

»Wat heb ik gedaan, om mij dus te verraden?" vroeg zij, met donkeren blos en neergeslagen blik en weifelende stem.

»Veel, Ada! voor mij, niets denkelijk voor de anderen. Eerstelijk, was hij het niet, wien gij gisteren en licht veelmalen tot gezel en geleijonker hebt gekozen bij de sledevaart…?"

»Zoude ik zulke onverschaamdheid hebben? Hij koos mij, en altijd, ja zelfs zonder spreken, was dat geschikt, eer wij \’t wisten…"

»Als hij u koos," hernam Wijndrik verlicht, »dan is dat licht bewijs van zijne voorliefde…"

»Neen, dat doet niet af; zoo dat voor bewijs mocht gelden… mag ik van andere spreken."

»Vertrouw mij die andere!"

»Nu dan, en gij zult zien, dat ik niet de ijdele, ingebeelde deerne ben, die zich zottelijk in de zinnen stelt, wat niet is en niet zijn zal, maar de rampspoedige, die aangevangen heeft te twijfelen, omdat… omdat… en die nu toch vreest zich vergist te hebben, terwijl zij voelt, dat het te laat is voor hare ruste."

»Ongelukkige! maar licht is er met openheid nog veel te verhelpen."

»Eerstelijk zag ik hem veel te Utrecht, sinds hij drokke verkeering had met de jongelieden van jonkheer Ruisch. Waarheid is, meest was hij met mij, en altijd had hij eene zulke onderhoudinge van zoetzedige redenen, vol heuschen jok en wenschelijke aangenaamheid, dat…"

»Ja wel, dat gij er af betooverd werdt, en meendet, dat hij zelf…"