Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/282

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

invallen, of… een minnaar. Daar gij dit eerste niet wel kunt zijn, moet ik onderstellen, dat gij het laatste zijt."

»En indien ik dat ware, wat zoudt gij mij antwoorden?"

»Dat men aan medeminnaren geene rekenschap doet van zoo iets, dan… met den degen in de hand."

»Dat antwoord zou niet edelmoedig zijn, want gij weet wel, dat ik van u, en in deze oogenblikken, eene zulke rekenschap niet vragen kan."

»Wel dan, ik zal u wat beters zeggen; u we kans kan goed zijn; ik word niet bemind."

»Weet gij ’t zeker, jonker de Maulde? zoo zeker?"

»Vindt gij het zóó zoet, dit uit mijn mond te hooren, dat het mij tweemaal herhalen laat?"

»Neen, maar ik wilde u dit zeggen: Maria is van de vrouwen, die zich door plicht gebonden achten."

»En hij weegt zwaar, die band van plicht," zuchtte de Maulde

»Juist, doch, ziet ge, ontslagen van eene belofte die haar drukt, zoudt gij achten, dat Maria zich tot u neigde?"

»Daarop zou ik geen eed willen doen."

»Luister dan: gij zegt, ik zou goede kans hebben bij meester Prouninck, zeker hebt gij bij hem eene betere; ware nu een hijlik uwe intentie, dan zou ik teruggaan en u de kans laten…"

»Ik dacht, dat gij zeidet die joffer te minnen," sprak de Maulde, hem met verwondering aanziende.

»Ja, ik heb haar lief, en juist daarom stelle ik haar geluk boven ’t mijne; ondersteld, dat ik zóó ongelukkig ware, dat het zich niet meer vereenigen liet."

»Gij zijt werkelijk een nobel jonkman, Wijndrik Rueel! alleen gij weet niets van hartstocht. De hartstocht vraagt naar niets dan naar zich zelf."

»Ongelukkige hartstocht is die koortse der zinnen, waaraan gij lijdt, en daarom is ’t, dat ik u soulaas wilde aanbrengen."