Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/312

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Fij van de mom! nu wij eens hier zijn, moogt gij toch wel mijn aanzicht zien, mijn jonge vriend! Meester Aelbrecht Foeck heeft zonder dat noch de manier, noch de hebbelijkheid, zich te verkappen!"

»Meester Aelbrecht Foeck!" herhaalde de jongere man. »Het is dus aan dezen, dat mijn last luidt. Nu, heer! mij dunkt, gij geeft een zonderling blijk van moed, u hier in Utrecht te wagen!"

»In mijn eigen huis! dat is doch, naar ik meene, geen groot waagstuk."

»Uw eigen huis, heer! dat is wel, maar in handen van uwe tegenstanders, en bewoond door eene vrouw, die zich vast heeft verhecht aan de Leycestersche factie. "

»Als het op verrassing aankwam, zou zij nog eerder in mijne hand zijn, dan ik in de hare. Ik heb dubbele sleutels van alle voorname vertrekken behouden; die van dit verwulf is in niemands bezit buiten mij, en mijn trouwe Andries is nog altijd het meest in mijn dienst, schoon onder het getal harer dienaren wezende; en daar te boven," ging hij voort op meer zwaarmoedigen toon, »wat heb ik nog te verliezen? een banneling kan niets dan winnen, als hij zijne moederstad weer binnentreedt, al wint hij er slechts een kerker of een graf. Voorwaar, hadde ik konnen raden, dat het afzijn uit Utrecht mij dus zwaar zoude gevallen zijn, ik had het harde bevel, dat mij uitdreef, niet gehoorzaamd, en had de afgewacht, wat men zich verder tegen mij zou onderwinden."

»t Is beter zoo ’t nu is, heer Aelbrecht! gij leeft nu en zijt vrij om uwe goede stad dienst te doen en hare vrijheden te beschermen, zij het ook in ’t heimelijk!"

»Zoo wil ik," hernam Foeck; »en nu, deel mij uwe bescheiden mede, of hebt ge vooraf nog zekerheid noodig, dat ze welluiden aan mij?"

»Ganschelijk niet. Mij was alléén gelast, mij te begeven tot