Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak eerste deel (1886).pdf/360

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

verborgen en vernederd, nog in vrijheid bewoog, zonder eenige aarzeling, mij beide, leven en vrijheid, ontnemen zou…? Wat zoudt gij voelen tegen dien man? Zeg het mij, zoo gij het uitspreken kunt! "

Eene huivering van angst en ontzetting ging haar door de leden.

»Mij dunkt, Sir! ik zou tegen zulken man het ergste kunnen doen… ik, die nooit dan deernis heb gevoeld jegens allen, die lijden, ik zou niet huiveren van den wensch, dat die man sterven mocht, om uw dierbaar hoofd geveiligd te weten. Maar, niet waar? Die man bestaat niet meer? Dat is slechts eene bange herinnering, waarmede gij mij ontzetting aanjaagt? Eene vrage, daarmede gij de sterkte mijner genegenheid proeven wilt? Zeg, o zeg, dat het niets is dan dit…!"

»Ik kan dat niet zeggen, Deliana! want… die man bestaat nog; die man heerscht hier in deze landen, als meester… Hij kan vernemen, dat ik hier ben; hij kan mij uitvinden, en… en…"

»Mijn Fabian! o Heere God! wil dat weren!" riep het arme kind, in onbeschrijfbaren angst.

»Gij… gij kunt mij de middelen in handen geven, om mij tegen hem te verdedigen."

»Ik…? o… dat mij zulk geluk is voorbehouden! Maar wie is dan toch die man, daar ik, arme, iets tegen vermogen zou?"

»’t Is de Graaf van Leycester."

»Heere des hemels! die uw vijand? Die groote doorluchtige Heer, die zoo streng is jegens zijne tegenpartijders, naar men zegt, en die zoovele vrienden heeft? O, mijn Fabian! gij zijt verloren!"

»Dat ben ik, als de Graaf met dezelfde macht die hij vroeger hield, hier terugkeert…, en nu, men spreekt dat hij nog met grootere gedenkt te keeren, en nieuwe middelen met zich zal brengen om die te handhaven."