Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/180

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Overzeker, gij hebt de volstandige vastheid van ziele uws vaders overgeërfd, stouthartige Emerentia! maar ik bid u, wil mij alles ordelijk mededeelen, opdat ik een juist begrip krijge van hetgeen die vrouw is, en wat mij hierin te doen staat. Gedenk, zij is mij door den gezant in bewaring vertrouwd…, als schuldig aan groote crimen tegen de Koningin en den Graaf van Leycester ."

»Den Graaf van Leycester…?" herhaalde Emerentia…,

»Den man van ranken en geweld… Naar ik geloove, zien wij hier een slachtoffer te meer van zijne zelfzucht en van zijne kabalen hier te lande."

»Gij gelooft dit?" vroeg Barneveld, met klimmende belangstelling.

»Ik geloof dit; ja, zelfs nu nog, schoon de gezant haar van kwaad beticht en staande houdt, dat hij haar geen leed heeft willen doen. Ik houd voor zeker, dat er eenige vreeselijke misdaad was beraamd tegen dit arme schepsel, — zij het dan niet op last van den heere Wilkes, — en dat zij even onschuldig is, als ik haar weerloos vond. toen ik de uitvoering van dien aanslag kwam te verhinderen."

»Gij hebt haar dan uit eenig groot gevaar gered?"

»Zoo is het; doch ik bidde u, aanhoor mij met wat geduld. Mijn voornemen was geweest, de reis naar ’s Hage te maken, in gezelschap van andere vrouwen, en onder geleide van zekeren heer Fabian, Engelsch taalmeester…"

»Fabian!" herhaalde Barneveld, »weet gij niets meer van hem, dan dat hij Fabian heet?"

»Naar men zegt, zou hij een Schotsch of Engelsch heer van groot aanzien zijn, die zich als simpel burger verkapt, om tegen Leycester samen te spannen, en die onder de Utrechtsche vrouwen vrij veel tegen den Graaf heeft gewerkt."

»Ja, ja, daar weet ik af," hernam Barneveld.