Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/27

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Ge weet, onze Engelschen vechten en boksen onderling, hoe zouden ze zich daarvan konnen onthouden met rlie verweerde Hollandschen, die nog daar te boven onze taal niet verstaan, hetgeen menigte van verwarringen en twistinge geeft, als welke soms met the knife of de vuist moeten beslist worden."

»’t Is waarheid; zelfs bij den wil, zoudt gij niet bij machte zijn dit alles te voorkomen, maar ik bidde u, waak er tegen zooveel het zijn kan, tenzij ge opzettelijk Mylords naam in grooteren haat wilt brengen…"

De vurige North kleurde van verontwaardiging bij dien argwaan.

»Ik betwijfel, of de Graaf hier een enkelen vriend en dienaar in Holland heeft, die williger voor hem zou sterven, en een zwaarder leven met meer geduld voor hem zou dragen, dan ik, Sir! ziedaar mijn antwoord."

»Ik geloof u, Mylord! uitgenomen als ge van geduld spreekt; maar toch wil het oefenen, ook om zijnentwil, en begin met de stroopende krijgsbenden uit de Hollandsche kwartieren terug te roepen, en onder betere tucht te houden!"

»Om goede krijgstucht te houden, moet men over goeden leeftocht konnen beschikken. Laten de Staten beginnen met mij daarvan te voorzien; zonder dat moet ik ze vrijheid laten hun kost te zoeken en op den boer te teren. De poor creatures zijn in ’t eind hier om zich dood te vechten, maar niet om zich te laten doodhongeren; handelt men ons dan als vijanden, zoo zullen zij handelen of ze in vijands land waren. Mijn naam zal geen North zijn, zoo ik daarin ietwes were. Ik zeg u, als Kolonel van Harer Majesteit hulptroepen, en ik zwere mijn krijgsmans-eed daartoe, dat ik mij daarover bij den Gouverneur- Generaal verantwoorden kan en zal bij zijne wederkomst; daartoe God helpe!"

»Bij zulke vrienden, als Mylord Leycester heeft, zou God wel een wonder mogen doen, eer den Graaf hier eene zulke welkomst