Pagina:Bosboom-Toussaint, De vrouwen van het Leycestersche tijdvak tweede deel (1886).pdf/42

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Niet weigeren, Sir! maar het is alreede heuschelijk geaccordeerd. Reeds den 9den Februari is er tot een plakkaat besloten, daarvan ik het concept heb gezien, tegen de lasteraars en kwaadsprekers van den Graaf, de Koningin en de geheele Engelsche natie… daarin zijn, wel is waar, Stanley en York verraders genoemd; maar wie onzer zal dit niet van ganscher harte toestemmen, en in die onderscheiding niet juist de eere-herstelling zien van onzen landaard, ten overstaan van dit volk? en dus hierin hebben wij, mijns bedunkens, verder niets te pretendeeren."

»Een plakkaat van 9 Februari, en wij zijn nu in Maart… Maar mij dunkt, dat moesten we hier in Utrecht kennen, om niet te zeggen, dat ik er bij mijn verblijf in ’s Hage van gehoord zou hebben… Dat is vreemd…," riep van Brakel.

»Ik meende voorzeker, dat het te ’s Hage en elders gepubliceerd was; maar hoe het zij, indien men mocht onderlaten, dat te doen, oft er zich naar te gedragen, zal ik ook daaraf rekenschap vragen, als ik mijn vertoog aan de Staten van Holland zal doen over alle misgebruiken, die hier sedert ’s Graven vertrek en in diens afwezen zijn geschied…"

»Er is iets, dat mij grootelijks verwondert," hernam Norrits met zichtbare spijt en bitterheid; »het is dit, dat ik den heer Wilkes gezant vanwege Hare Majesteit en gemachtigd om zich met de Heeren Staten te verstaan, dus gezind zie, de autoriteit en de rechten van den Grave van Leycester te handhaven en voor te staan.

»Het is niet den Grave van Leycester, welken ik voorsta of gedenk te verdedigen, veelmin zijn gedrag of handelingen…, waarin ook… maar het is het gezag en de rechten van den Gouverneur-Generaal."

»Ik meende doch, dat juist deze waren geaccepteerd buiten wil en weten, en zelfs tegen intentie Harer Majesteit."