rechtvaardigd, begrijpt men, dat Norrits voor hen opnieuw in waarde was gestegen, en dit alles samen maakte, dat de Generaal waakzaamheid en bedachtzaamheid oefende en kracht van zelf. beheersching genoeg had om zich, ten overstaan van Elisabeth’s gezant, tegenover een invloedrijk man als Prouninck en vrienden van Leycester als North en van Brakel, niet aan ’t uiten van vijandschap of ongepaste drift toe te geven. De beide laatste heeren kregen intusschen spoedig een wenk van Wilkes, die maakte, dat zij hun afscheid namen. Nu met Norrits en Prouninck alleen gebleven, gaf de gezant aan den laatste te kennen, dat hij naar Utrecht was gekomen met plan om hem over verschillende gewichtige zaken te raadplegen, zeide hem verder eenige hoffelijkheden uit naam zijner Meesteres, die niet onduidelijk te kennen gaven, dat de houding der Utrechtsche Regeering in ’t gemeen, en die van haar tweeden Burgemeester in ’t bijzonder, Elisabeth’s goedkeuring wegdroeg, maar eindigde toch met zijn verdriet en onrust te betuigen over de libellen en schimpschriften, die er tegen Mylord Leycester, de Koningin en de geheele Engelsche natie werden gedrukt, verspreid en gelezen in eene Provincie, zoo trouwen goedgezind als die van Utrecht, en kon zijne bevreemding niet ontveinzen, dat de Burgemeester ten minste niet in zijne eigene stad de verspreiding er van had geweerd.
»Daartegen is al gedaan, wat doenlijk was, Sir!" hernam Prouninck, verslagen, dat hij tot die erkentenis moest komen, »doch zonder batige uitkomst. De veelheid der overtreders maakt het straffen der overtreding in dezen zoo onmogelijk als onraadzaam, De eerste eigenlijke schuldigen zijn niet meer te ontdekken, en de veelvuldigheid dergenen, die dit kwaad in simpelheid medeplegen, maakt, dat ook de anderen, die er boos opzet in leggen, niet zijn uit te vinden en straffeloos blijven."
»Men dient dan het kwaad in den oorsprong aan te tasten, en alom bij de prenters nauwkeurig onderzoek te doen, wie onder