Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/152

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

de heldere maan zacht en begoochelend belicht, zwoer samen met de neiging zijner ziel, om zich aan peinzende zwaarmoedigheid over te geven, waarbij de heftige beweging des lichaams hinderlijk werd, die daarom ook werd opgegeven, niet met voorbedachten rade, maar onwillekeurig. De ruiter vergat elke aansporing van zijn paard, dat in gelukkige eenswillendheid met den meester, dien tragen sukkeldraf aannam, die een droomerig rijder welkom moest zijn. De stalmeester, die in den regel achter den Graaf reed, was nu bijna aan zijne zijde en hield ruiter en paard in het oog met nauwlettende waakzaamheid, als had hij geen volkomen vertrouwen op die ongewone rustigheid van Henxken, zooals dat geliefd rijpaard werd genoemd. Floris sloeg geen acht op den man, beurtelings zuchtte hij, glimlachte en had de oogen vol tranen, terwijl zijne trekken eene zachte verrukking uitdrukten.

Inmiddels liet hij de teugels zoo achteloos vallen, dat de stalmeester ze vatte en ze hem opnieuw in de handen gaf, terwijl hij in het Fransch vroeg: »of het de intentie was van mijnheer , den Graaf, het paard aan zich zelf over te laten?"

»Ik kan niet zeggen dat ik dit voornemen had," hernam Floris, uit zijn droom ontwakende, en nu meer aandacht wijdende aan Henxken, zette hij het een weinig aan, als wilde hij een praatje met la Fontaine vermijden en zich weer bij Prouninck voegen, die, zijns ondanks, een eind vooruit was geraakt. Hendrik, naar den Graaf omziende, bleef hem wachten, en beiden reden nu in rustigen stap naast elkander voort.

»Mijn beste Hendrik," sprak Floris nu, »ik ben zoo wonder te moede, ik heb een goeden, genoegelijken dag gehad, dien ik mijn leven lang niet vergeten zal, en toch, is of mij het harte bezwijmt van weemoed; ik voel kwellingen, die ik nimmer voorheen heb gekend, en die ik niet zou willen missen; het was mij zoo wel onder die gulle, ongedwongen menschen, en nu ik mij van hen weg begeef, is ’t mij wee; ik ben beklemd en beangst, als hadde ik kwaad bedreven; kan ’t ook zijn, dat ik schuld heb tegen u… ik viel u hard, geloove ik… ik weet zelf niet waaruit mijn onwil opkwam, maar waarheid is het, dat juist onder die vreemden de eenige vriend mij tegen was. Hoe heeft dat kunnen zijn?… De oorzaak lag bij mij, dat wil ik erkennen, want, niet waar, uw onderhoud met joffer Lantscroon was in mijn belang?"