Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/512

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

kunnen oefenen; hij verdenkt mij willens te zijn, die tegen hem aan te wenden; zeer ten onrechte, want ik onthoude mij opzettelijk, omdat ik weet tusschen welke gevaarlijke klippen door, hij het schip van staat moet heensturen, en omdat men in zoodanige periculeuse tijden hem, die loods en stuurman beide is, op geenerlei wijze in zijne manoeuvres belemmeren moet, wil men een schipbreuk helpen vermijden."

»’t Is toch jammer dat de verhouding tusschen u beiden geene andere is; gij kondt hem zekerlijk in menig opzicht goeden raad geven."

»Het zou mijnerzijds als aanmatiging klinken, dat te beweren; maar zeker is het, dat meester Barneveld die niet van mij zoude aannemen; daartoe is hij veel te onverzettelijk, weet te goed wat hij wil en is veel te trotsch op zijne eigene kracht en kennis, Geloof mij, mevrouwe! geene vijandschap doet mij zoo spreken, geene afgunst of benijding op welk punt ook, maar de indruk dien ik nu eenmaal heb verkregen van zijne persoonlijkheid en dien ik meen geen onjuiste te zijn. Ik mag zeggen, dat ik hem; heb leeren kennen, zoowel in zijn uitstekenden aanleg om een behendig staatsman, een machtig volksleider te worden als in die gebreken en zwakheden, welke hem eigen zijn en die zijne ongemeene eigenschappen verkleinen. Ik heb hem leeren kennen toen hij optrad als pensionaris van Rotterdam, jong nog en reeds aangewezen als een voornaam spreker ter Statenvergadering en reeds bekend als een trouwen moedig ijveraar voor de zaak der vrijheid. In beide kwaliteiten werd hij door den Prins zelf zeer gewaardeerd, met de meeste voorkomendheid bejegend en met een deel van diens vertrouwen vereerd. In het kabinet van mijn grooten meester had ik gelegenheid hem opmerkzaam gade te slaan, en ik deed waarnemingen die mij in bewondering tot dien jongere deden opzien, maar ook andere die mij bezorgdheid inboezemden; en zoo ik destijds mijn meester tot behoedzaamheid raadde tegenover dien jeugdigen eerzuchtige, was het niet — ik mag het met de hand op het hart zeggen — omdat ik hem het toenemend vertrouwen en het openlijk vriendschapsbetoon des Prinsen benijdde, maar omdat ik voorzag ’t geen bij diens langer leven zekerlijk zou gebeurd zijn, dat de oppermacht der Staten van Holland, die Barneveld voorstond, eenmaal in botsing moest komen met het gezag dat de Prins reeds hield en dat