Pagina:Bosboom-Toussaint, Een Leidsch student in 1593 enz (1888).pdf/518

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

worden, wat wij nu niet kunnen zien, niet zouden kunnen dragen te weten! en dan zullen wij niet meer beschreien hetgeen ons nu smarte geeft, maar veeleer Gode verheerlijkende juichtonen aanheffen, verzinken in aanbidding en mogelijk het innigste danken, het vurigste loven juist voor datgene, wat ons op aarde het diepst heeft bedroefd, het pijnlijkst heeft getroffen. Gelooft gij dàt? Ja! ik weet het, gij leeft in dat geloove…"

»Voorzeker! hoe zou het mij zijn, zoo ik in dat geloof geen steun en sterkte had gevonden! Hoe zou ik den zwaren strijd des levens uitharden, zonder dien troost, dien het uitzicht op zulk eene toekomst mij schenkt. Toch, ik erken het, waardige vriend! niet altijd licht de troostende en sterkende kracht van dat geloof zoo helder in mijne ziel, dat zij die vreugde reeds smaakt in hope, en de wereld met alle hare zorgen en wederwaardigheden daarbij als in ’t niet verzinkt. Helaas neen! ik voel het maar al te goed, zoo lang het Koninkrijk Gods voor mij nog niet gekomen is, kan de worsteling met het leven mij zwak maken en terneerdrukken, en daarom ook heb ik zooveel behoefte aan een sterkend woord, aan eene steunende vriendenhand als de uwe, om mij in mijn strijd bij te staan en op te richten als ik dreig neer te zinken. Is het dan vreemd, is het dan schuldig dat ik mij over u bekommer, waar ik weet dat gij bedreigd wordt door een man als Leycester, wien zooveel middelen ten dienste staan om zijn wrok te koelen."

»Men zou in levensgevaar willen verkeeren, om van zulke waardeering, van zulke vriendschap de getuigenis te hooren," sprak de Villiers, terwijl zijne gitzwarte oogen van iets vochtigs glinsterden; »maar stel u toch gerust, mijne wellieve vrouwe, en heb geene bekommernis om mijnentwil. Wat kan een Leycester tegen mij doen, als mijne ure nog niet gekomen is?… Ik ben immers met al het mijne in Godes machtige hand."

»Maar men moet God niet verzoeken door zich roekeloos aan gevaar bloot te stellen. Dat was daareven nog uw woord tegen mij, en zooals gij nu spreekt, zoudt gij in staat zijn om hier te blijven ondanks mijn dringen en smeeken dat gij naar Holland wilt gaan, en acht nemen op uwe vrijheid."

»Uw wil en wensch zal mij steeds een wet zijn, mevrouwe, mits gij niet van mij vergt, wat eer en geweten mij verbieden. Vluchten voor Leycester, omdat deze zich in toorn en drift tegen