Pagina:Bosboom-Toussaint, Eene kroon voor Karel den Stouten — Don Abbondio II (1888).pdf/208

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

— In uwe kamer, vader… ik erken, dat het mij onbegrijpelijk is.

— In de uwe zou dat u dan minder vreemd zijn? vroeg hij met den blik van een officier crimineel.

Terwijl zij zich eene wijle beried op een antwoord, drong de nieuwe huisknecht Willem met vrij wat meer vrijmoedigheid dan zich de dochter des huizes veroorloofd had de kamer binnen, en riep met de gemaakte stem van eene utilité op een tooneel:

— Ach lieve tijd! mijnheer, heb ik hier ook eene krant van gisteren vergeten: ik heb die van eene kennis geleend, en heb er even in gelezen, en hem nu zeker uit mijn zak laten vallen.

— Ja, Willem, daar is hij, sprak toen de oude heer, zijne dochter sterk aanziende; neem die mee en breng zoo iets niet weer in mijn huis, zoo gij er zelf in wilt blijven.

— Zoo hoop ik, mijnheer… en uwé kan wel zeker wezen, dat het niet weer gebeuren zal, zei Willem en zag op Eva met een oog, dat zeggen wilde: heb ik u daar geen goeden dienst gedaan?

Maar hetzij aan deze die gemeenzaamheid tegenstond, hetzij ze bedrog haatte of haar besluit had genomen, zij antwoordde vast: — breng dat dagblad op mijne kamer, Willem, en ga heen. Verrast en verbijsterd boog zich Willem en gehoorzaamde. Men zou gedacht hebben, dat de vader zich zoude hebben laten gelden bij zulk eene openlijke tegenspraak van zijn uitgedrukten wil, doch die man scheen alleen dan zijn wil te laten gelden, als hij de lieden bereid hield daaraan toe te geven, althans hij zeide alleen:

— Eva! Eva! wat brengt gij mij in eene verlegenheid, en Willem had er ons beiden uitgered! want ik had het reeds geraden, gij hebt u geabonneerd op dat blad, gij hebt er mijn naam aan gewaagd, mijn naam! het is onverantwoordelijk, en dat van mijn kind! Maar terwijl hij dit sprak, had hij haar niet durven aanzien, zóó veel vastheid had hem toegeklonken uit hare stem, en zóó veel moed had hij gelezen bij een enkelen schuinschen blik op hare houding Dat komt ook dat het arme kind zich gewapend had met den moed der wanhoop, die gestegen was naarmate het gevaar was geklommen, terwijl zij zich be-