Pagina:Bosboom-Toussaint, Het Huis Honselaarsdijk in 1638 enz. (1886).pdf/154

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Dat woord was zoo waar ten opzichte van de l’Espine, dat deze zich spijtig, maar zwijgend omkeerde, en Louise zijn arm bood, om op gevaar van andere ontmoetingen verder te gaan toen opeens de jonge Prins Robert op hem afkwam, naar zijn, zuster toeliep en vroolijk en luide sprak:

— Eene goede tijding, zuster Louise! de Koningin heeft afgesproken met de Koninginne-moeder, dat wij allen hier zouden blijven tot morgenmiddag!

— Maar wees toch omzichtig, Prins! riep de l’Espine onvergenoegd, en toch half fluisterend, daar zit een vreemdeling.

— Een vreemdeling! nu ik zal hem zeggen dat hij wegga, want ik heb veel te vertellen, ook aan u, Mijnheer de Ridder! en snel op Diedrik toegaande, zeide hij: — Mijn goede vriend! ge moest elders gaan zitten droomen! Ik heb mijne zuster, de Prinses Louise van Bohemen iets te zeggen, waarmee gij niet noodig hebt.

De Prinses en de l’Espine sidderden van schrik over de onvoorzichtigheid, die het kind in zijne onschuld beging; maar daar zij onherstelbaar was en Robert’s bijwezen hun toch niet meer de kans liet tot een geheim onderhoud, begreep de l’Espine ten minste zijn triumf te kunnen vieren over den on bescheidene!

— Ik had u gewaarschuwd, Mijnheer! zeide hij, Diedrik ernstig aanziende; zult gij eenig gehoor geven aan de wenschen eener Prinses?

Diedrik was reeds opgestaan: — Mijn plicht tegenover mijne dame dwingt mij, ook ondanks eene Prinses, te blijven, alleen ten gevalle van den rang eener dochter van Bohemen, en bovenal uit eerbied voor het ongeluk, zal ik mij getroosten staande te wachten.

Prins Robert, een wilde knaap, die nog van niets wist, maar die toch reeds geleerd had, dat hij een Prins was, zoon van een Koning, Keurvorst en Paltzgraaf, en kleinzoon van den Koning van Engeland, trok den kleinen staatsiedegen, dien men hem op zijde had gegeven, ter halverwege uit de scheede en sprak tot de l’Espine: — Maar Ridder! wij kunnen toch met ons beiden dien onbescheidene wel verdrijven!

Diedrik moest wel glimlachen, zoo kluchtig die heldhaftige houding van het aardig Prinsje hem voorkwam.