Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/20

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

II.
Wat de vicaris was, en de keuze der jonkvrouw.



Slechts op zeer korten afstand van Utrecht, aan de Biltzijde der stad, lag een huis, dat, sinds de dagen van den laatsten Graaf uit den Hollandschen stam, was erkend geworden als eene adellijke Ridderhofstede, hebbende torens en ophaalbrug, vijvers en versterkte kanteelen.

Dat was het huis Lauernesse. Ik raad niemand, ook zelfs niet den vurigsten oudheidminnaar, om heden nog rond te zien naar een overblijfsel van dit Kasteel; want het huis is in puin gestort en het puin is gruis geworden, en de Stichtsche landman heeft er den ploeg door heen gedreven, en er groeit nu misschien welig koren op de plek, waar de Vrouwen van Lauernesse gewoon waren zich voor haren bidstoel neder te werpen; en de vijvers zijn gedempt geworden, of besproeien als afgeleide akkerslooten het frissche weiland van eenen veehouder, die er niet aan denkt, hoe trotsch voorheen dáár die zwanen zwommen, met die kleurrijke wapenbanden om de ranke witte halzen. Op den tijd, waarvan wij spreken, dacht wel niemand er aan, dat dit gebeuren zoude, en zoo een voorbarige weeprofeet den bewoners dit toekomend verval had voorspeld, ze zouden den ontijdigen boetprediker als een en onheuschen vreugdverstoorder hebben van zich gestooten; want het was nu hoogtijd op het Huis. Dat bewezen duidelijk de breede banieren van Lauernesse, die, op de torentoppen geheschen, de kleine strakke vaantjes der gewone dagen vervangen hadden. Dat verkondigde, luide en ver, het statig klokgeklep, dat de vromen naar de