Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/443

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

»Zijne warme vriendschap voor mij heeft hem verblind, ik weet, dat gij daaraan onschuldig zijt; de schokken van zoo smartelijk eenen dag hebben mij dien overval voorbereid… maar nicht Teresia! opdat ik van u scheide zonder eene booze ver: denking op iemand die mij, in dezen, goede zorg betoonde: wie heeft mij bij het Hof van Utrecht verklaagd? zweer mij, dat gij het niet zijt.”

»Zoo waarachtig moge mij de Heilige Maagd met voorbede bijstaan in nood en dood, als ik daaraan onschuldig ben… wie het zijn mag, weet ik niet, maar wel dat reeds onder Bisschop Philips zulke aanklachten tegen u gericht werden, die toen niet gehoord, nu zonder genade of verschooning zullen zijn aangenomen…” sprak Teresia, en zij kon zoo spreken: niet middellijk had zij er nu of toen de hand in gehad, maar dat ze soms haren nood had geklaagd, luid en veel, over de gruwelen der ketterije, die ze dagelijks op Lauernesse zag voorvallen onder hare vrienden en bekenden, onder leeken en priesters, in de kloosters, waar ze biechtte, en in de kerken, waar ze de preêkheeren hooren ging… dat ze in de laatste dagen bovenal kwistig was geweest met die geruchten, dat zeker, was een natuurlijk gevolg van de vele ergernis. die haar gegeven was, en geenszins met opzet gedaan, om den officiaal op zijnen buit te wijzen. Neen, zij had hare weldoenster niet verklaagd, dáárop kon ze met een gerust geweten zweren, dát konden alle menschen getuigen, onder welke zij vrijmoedig het hoofd durfde opsteken, als men van deze treurige gebeurtenissen zou spreken!

»En, meester de Volder! is hij het ontkomen?” vroeg Ottelijne met iets angstigs in de stem.

»Die heeft niet gewacht tot uw lijk koud was, om zich weg te maken,” antwoordde Teresia, altijd bitter.

»De hemel zij gedankt! met hem was er te veel verloren.”

»Ik acht hem niet behouden, als hij oostwaarts opgegaan is, zooals zijn voornemen was; het volk van den Gelderschman blakert en moordt aan die zijde van het Sticht, en des Bisschops benden trekken er heen en weder…”

»Zoo zal het ook mij ongeraden zijn op mijn Jachtslot in Eemland de wijk te nemen, zooals mijn voornemen was.”