Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/462

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

XXVI.
Het juk der broederschap.



In dien tijd — in het midden van September 1525, onthield zich de Heer van Viterbo, die wij liever Aernoud Bakelsze noemen, te ’s Gravenhage, »het dorp der dorpen geen, en dorp der steden een,” zooals Huijgens haar noemt. Wij vinden hem terug in een hoog, maar treurig gezelschap; want de man, die bij hem binnentreedt in eene achtbare raadsheerkleeding, en wien hij zijnen eigenen zetel aanbiedt, voor zich zelven slechts eenen houten schemel aanschuivende, moet geen alledaagsch bezoeker zijn, geen vroolijke tevens, schoon wel zijn lach ruw klinkt en luid; maar in zijne harde, grove trekken ligt iets, dat een en meer onaangenamen indruk geeft, dan de norschheid van eenen andere; het is eene lachende kwaadaardigheid, zou men kunnen zeggen, doormengd met eenen dommen trots; hij spreekt met een hoog Vlaamschen tongval, dien wij liever niet trachten zullen weer te geven. In eenige verwijdering van beiden, het dichtst nevens Aernoud, staat een monnik van de Dominikaner orde, de kap der sombere pij tot éénige dekking van de geschoren kruin Het is eene kleine, dorre, diep gebukte figuur, bij wie niets leven schijnt aan te duiden en ziel, dan de oogen alleen, maar de oogen ook! zij doen sidderen alleen van ze aan te zien. Zoo sterk gespannen over het beenachtig gelaat, stond het perkamentkleurig vel, dat men, bij den vurigen gloed der oogen, onwillekeurigd enken ging aan een doodshoofd, waarachter een moedwillige licht heeft geplaatst, dat heenschittert door de ledige oogholten. Aernouds voorkomen kennen wij genoeg, om te