Pagina:Bosboom-Toussaint, Het huis Lauernesse (1885).pdf/515

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

de toestemming eischten, heeft haar zelve beroofd van bescherming en vrienden; de Culemborgers zijn onbedacht, misschien onwillekeurig voortgeijld, en de twee vrouwen staan nu beiden bloot aan de beleedigingen van den groven aanvaller. De schrik voor dezen heeft haar eenen anderen weg doen kiezen, dan die de voorzichtigheid raden zoude; zoo is Ottelijne dicht bij Aernoud genaderd op het oogenblik, dat de monnik haar den sluier afrukt met eene woeste spotternij. — »Hola! eerwaarde moeder! als ge in de wereld nevens ons een luchtje gaat rapen, hebt ge niet noodig met dat hulsel der schuchterheid!” — maar Ottelijne bemerkt de onbeschoftheid nauw; de beleediging heeft zij niet gehoord — iets anders trekt geheel hare opmerkzaamheid.

Paul — die weggeleid wordt door twee soldeniers, en die haar met de hand ten afscheid wenkt — en Aernoud — Aernoud, rakelings aan hare zijde, hij, blijkbaar weer de bewerker van dit leed, hij, op nieuw en weer dreigend in haren weg! Zij vergeet alles; haren schrik voor den man en zijnen toorn; haren afkeer voor zijne daden en hare liefde voor zijnen persoon; haar gevaar en de mogelijkheid zelfs, dat hij haar dood gelooft, dat zij hem vreemd is, want ze moet Paul redden en tot overwegen is geen tijd; de armen uitgestrekt naar Aernoud, roept ze smeekend: »Heer! spaar toch dezen; hij sterft; hij is niet meer gevaarlijk! O! laat hem in vrede sterven en niet door geweld!” Aernoud heft het gebogen hoofd op; die gestalte, die trekken… »Heiligen des Hemels! verrijzen de dooden!” gilt hij, maar zoo rauw en zoo woest, dat Ottelijne zelve van zijnen schrik de terugwerking voelt. Hij treedt terug noch voorwaarts; slechts brengt hij de hand aan het hoofd, alsof eene plotselinge pijn hem die beweging ingeeft, en laat haar daarna terugzakken, iets mompelend, dat niet te verstaan is; maar zijne trekken hebben eene schrikwekkende verandering ondergaan, het is alsof veerkracht en leven daarvan is weggeweken, en er ligt iets in zijn oog, dat huiveren doet om aan te zien. Ottelijne heeft den steun harer gezellin noodig, om niet neer te zinken; maar Aernoud gaat op haar toe en vat hare handen, en spreekt