Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/112

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

grootere waarde aan te hechten, dan dat van een voorbijgaand vermaak! en nu, genoeg daarvan! ik heb reeds meer tijd aan u gegeven dan ik moest, en dat te meer daar ik mij kleeden moet tot eene voegelijke ontvangst van eene commissie uit de Algemeene Staten, die te elf ure hier zijn zal. Wat of die Hollandsche heeren willen? ik onderstel dat zij hierheen komen, tot regeling van het ceremoniëel bij het aanvaarden van de regeering; daar dient toch wel zoo iets plaats te hebben als eene inhuldiging of eene inwijding, opdat dit Hollandsche volk wete, wanneer het zijn nieuwen meester gekregen heeft.”

»Daar zijn andere middelen, Mylord! waardoor het hen duidelijk zal worden, dan door eene aanschouwelijke plechtigheid. Bescherming tegen hunne vijanden, krachtige handhaving van het recht, herleving hunner welvaart, handhaving van het ware geloof; ziedaar, waaraan dit goede volk Uwe lordschap’s hand moet herkennen!”

»Zoo zal het ook zijn, Roger! zoo de Heer mij hulp en krachten verleent, en de Koningin mij niet te veel moeite geeft; — maar ziet gij, men moet toch beginnen, en de waarheid is, dat ik sinds den 19den December hier ben, en nog niet in de gelegenheid ben geweest, eene enkele daad van gezag te oefenen; — men heeft mij tot hiertoe de moeite bespaard, mij met iets te moeien: niemand heeft zich nog verledigd mij inzage te geven van de regeerings-zaken — van alles, wat een regent weten moet, zal hij niet in den blinde rondtasten. Dat kan zóó niet blijven. Ik zal de Hollandsche heeren daarop opmerkzaam maken, en als de Zondag voorbij is, moet daarin worden voorzien. Het wordt tijd, dat men het anders wete dan door feestgejuich, dat de Graaf van Leycester in Holland is. Waren er reeds Hollandsche heeren in mijne gehoor-zaal, toen gij binnenkwaamt?”

’toen nog niet één, Mylord!”

»Dat is vreemd, en dat na de betuigingen, waarmede mijne Heeren van de Staten-Generaal mij hebben verwelkomd; toen zij zeiden: "mij de handen te kussen met allen eerbied, en Hare Majesteit en mij zelven te presenteeren alle en behoorlijke autoriteit, gehoorzaamheid en getrouwheid," en na die betuiging, "hun goed en bloed te zullen consacreeren tot devotie en dienst van de Koningin en van ons, moesten zij zich daarin immers reeds verdringen? Die Hollanders, ze hebben geen het minste begrip van hoffelijkheid, noch van eigenbelang.”