Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/128

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Het weinige, dat hij dus teruggaf, waren vragen, die den vreemdeling niet konden worden misduid, vragen naar de zeden van het land waarin hij nu leven moest, naar bijzondere gewoonten van het volk, naar het karakter, de betrekkingen en den invloed van sommige personen, die hij bij name kende of die hij reeds had gezien — al hetwelk de zoon van den Kanselier beantwoordde met al de gulle openhartigheid van zijn karakter; maar wat den zoon van Leycester meer belangrijk kon zijn met opzicht tot zijn vader, dan het Roger Douglas wezen kon voor zijne persoonlijke wenschen; — des te meer welkom was hem dus een last, die hem zoo weinige uren later reeds de gelegenheid bood, om het verzuimde te herstellen, om met meer kalmte en zoo omzichtig als hij wilde, tot het onderzoek te komen, waarvan hij bevrediging hoopte. Hij liet zich dus, door tusschenkomst van Ferney, vergezellen van één der Hollandsche bedienden van den kastelein, en door dezen geleid, bereikte hij het verblijf van Elbertus Leoninus, Kanselier van Gelderland.

Het was eene onaanzienlijke woning, slechts voor een tijdelijk verblijf gehuurd, en ingericht met die weinige aanspraken op weelde, en met dien eenvoud, die te dier tijde nog bestaanbaar waren met een hoogen rang, zonder op den bezitter daarvan de verdenking te werpen van soberheid. De handelaar door vlijt en fortuin rijk geworden, mocht zich het leven zoet maken door de genietingen der zinnen; hij mocht zijne vrouw kleeden in zijde en kant, en zich zelven fluweel plooien om de leden, en zich een huis optrekken van steen, en het reeds weten te versieren met marmer; — de grooten mochten zich in festijnen en banketten bij wijlen vergeten in een roes van weelde en overdaad, — de verfijning der zeden eischte nog niet, dat een hooge dienaar van den Staat in zijn huis zich dienen liet en omringen als een vorst. Toen niet als nu had men noodig veel te schijnen om iets te zijn. De woning van een diplomaat had niet noodig te glinsteren van spiegels en verguldsel; de gezanten der vreemde vorsten traden er evenwel binnen met vertrouwen en met ontzag; — hij had niet noodig over mollige tapijten te gaan, opdat men gelooven zou aan de vastheid van zijn voet, noch die zijn raad kwamen vragen, op te wachten in eene bibliotheek, pronkend met boeken in marokijn en verguld op snee; opdat men gelooven zou aan zijne kennis van het staatsrecht; —