Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/197

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

uitsprak, die, zoo zij zijn toehoorder al niet tot zijne denkbeelden overhaalde, hem voor ’t minst op dit oogenblik zonder tegenspraak vond; maar deze viel zich zelf in de rede:

»Doch »t is van mijne opinie niet, dat ik spreken wilde of moest; slechts dit bedoelde ik te zeggen, dat wij, jongelieden van wapenen, schielijk indachtig werden, hoe zulke stoornis der ruste bij de algemeene opgewondenheid, waarin »t volk verkeerde door de inkomste van Mylord Leycester hier te lande, licht van groote wanorden en onlusten het voorspel kon zijn, en zonderling schoot het één van de jonge hoplieden te binnen, dat de nieuw benoemde kornet, alhoewel zelve Hervormd zijnde, tot eene familie hoorde, die nog bij het oud geloof gebleven was, en hoe het plegen van deze ongeregeldheden als onder hun oog, dus eene offensie mocht schijnen aan de verwanten van hun overste. Dit bemerkt, bespraken wij het onraad te keeren, en »t opgeruid gemeen in ontzag te houden met wat vertoon van macht en meerderheid; des wij ons hielden als gezonden door de magistraat, om ’t stuk te onderzoeken; »t volk bij ons, als »t nog niet in het wilde bruisen der tochten is, en niet aangehitst wordt door smadelijke bejegening, heeft eerbied voor de bestaande macht, en de hoplieden der schutterijen inzonderheid, zijn in vele steden wel gezien en houden overwicht op de menigte. Des gelukte ons ondernemen; de heftigste woelwaters begonnen af te deinzen, en wij hoopten vredig in »t huis te raken om de lieden, die er zijn mochten, te vermanen, heimelijk en in stilte uitéén te gaan, toen het ongeluk wilde, dat daar aankwamen uwe kennissen…, het lustige wijfje met de schalke zwarte oogen en de roode wangen, dat bij ietwat wulpsch en opzichtig gewaad niet noodig had, kruis en getijboek zoo openlijk te dragen als zij deed, om door min bevooroordeelden dan de menigte, die wij keerden, onderkend te worden voor eene dochter van »de hoere van Babel,” als onze predikanten zeggen. Aan haar arm hing de lieve deerne met de zwarte falie, die zij niet opsloeg, dat haar het aanzien gaf van eene bagijn of uitgeloopen kloosterlinge, en te eerder nog, naardien ze »t getijboek en den rozekras bloot in de hand droeg, als ging ze onder »t oog der inquisitie van Madrid te Hoogtijd. Beiden naakten, de eerste met vrijen, stouten stap, de andere schuchter, maar met vrome statigheid; »t scheen haar zorge noch kommer te geven,