Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/241

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Leycester boog zich tot antwoord, glimlachte minzaam tegen den Kanselier, en stond toen op, om aan hunne noodiging te voldoen. In het voortgaan gaf hij den Kanselier de rechterhand, de linker latende rusten op den schouder van Essex; een dienst, dien hij den jongen Graaf wellicht niet zou hebben gevergd, als eersten edelman van zijn gevolg, maar dien hij recht had van zijn stiefzoon aan te nemen.

In de audiëntie-kamer van de Provinciale Staten van Holland hadden zich de Staten-Generaal vergaderd, om Leycester in hun midden te ontvangen. Zeker is het, dat die zaal toen niet die pracht had van schilderwerk en sieraden, die in de stadhouderlijke dagen haar zulk een indrukwekkend voorkomen moet gegeven hebben; maar daar het hier was, dat vele groote aangelegenheden, niet enkel der provincie Holland, maar van het geheele Nederland behandeld werden, en de inhuldiging van Leycester eene der belangrijkste handelingen was, die er konden plaats hebben, is het te denken, dat de Staten niets hadden verzuimd, van wat de weelde dier tijden ter versiering en opluistering eener vergaderzaal konde eischen. Hangtapijten, een eerezetel onder een verhemelte voor den Graaf van Leycester, deftige zitplaatsen voor de hooge leden der Staten, genoegzame ruimte voor wie verder het recht mochten hebben, hier toeschouwers te zijn, en eindelijk, een eerezetel, niet ongelijk aan dien voor Leycester bestemd, opgericht voor Graaf Maurits, want het was de jonge zoon van Oranje, dien men had uitgenoodigd, om den Graaf van Leycester den eed af te nemen. Oppervlakkig gezien, was dit eene hoffelijkheid, bewezen aan den Graaf. De zoon van het eenige vorstenhuis in de Provinciën, de eerste edelman van Nederland, de stadhouder van de twee voornaamste Provinciën, was te beschouwen als de hoogste persoon in de Provinciën, en dus als die, welke het meest bevoegd moest zijn, dien eed aan te nemen; maar altijd toch was het weer de tegenstelling van den ingeboren Prins tegen den vreemden Graaf; en zou het tegenover Leycester niet kiescher zijn geweest, zoo één der achtbare leden van de hoogste landvergadering hem de plechtige belofte had afgenomen, die hij nu moest doen? Hij, de man van rijpen leeftijd, ten overstaan van een zestienjarigen knaap, — die zoo al de beteekenis, zoo al de ernst van een eed onder het bereik van zijn oordeel lag, voor het minst niet