Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/28

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

toen hij er binnentrok op den 19den December van het jaar 1585.

Wij willen liever zien, in welke stemming de held van dien dag den zijnen volbracht, en wat er van gedacht en gehoopt werd door hen, die hem volgden en omgaven, wat er besloten was door de Nederlandsche grooten, die hem ontvingen, en welke gewaarwordingen de volksmenigte rondom hem in beweging bracht; dat zal ons sneller plaatsen op een standpunt, van waar wij het tijdvak, dat wij intreden, kunnen overzien; veel juister oog geven op de historische feiten, die wij gaan voorstellen, meer hulp geven om de karakters te doorzien der personen, die wij moeten opvoeren, een wisser leiddraad zijn om hunne bedoelingen te leeren vatten, en een vaster maatstaf bij het beoordeelen hunner handelingen, dan, zoo wij gingen optellen, hoeveel zegevanen en triomfbogen er waren uitgespannen over de straten, hoeveel duizenden zich verdrongen op de pleinen, hoeveel honderden de takken der boomen hadden veroverd als hooge tribunen, of wel, te weten van welke kant Leycester’s kraag was geplooid, of welke pluimen afwapperden van Hohenlo’s helm. De Graaf van Hohenlo, wiens naam onze pen bij toeval ontviel, was echter noch de aanzienlijkste, noch de merkwaardigste persoon in den stoet van de Nederlandsche heeren, die daar te Vlissingen samen waren uit plicht of uit belangstelling, om Leycester het »welkom” toe te spreken. Op uitnoodiging van de Staten van Holland was ook Willem Lodewijk van Nassau dáár, was ook zijn doorluchtige bloedverwant, de jeugdige Graaf Maurits van Nassau dáár, en deze zeker was eene allerbelangrijkste figuur in de rij der Hollandsche grooten, en vooral de meestbeduidende tegenover den doorluchtigen vreemdeling. Het is zoo, de zeventienjarige had nog door geen uitstekenden dienst, door geene schitterende daad de onderscheiding verdiend, die zich almede had vastgehecht aan zijn naam, en toen de Algemeene Staten hem kortgeleden het Markiezaat van Bergen hadden gegeven uit aanmerking zijner »zonderlinge getrouwheid en goede werkelijke diensten,” werd de eerste zeker meer ondersteld dan bewezen, en waren de laatsten meer verwacht dan met proeven gestaafd. Maar dit gemis aan daden schaadde hem niet in den geest der Nederlanders, want was hij aangenomen als het kind van den Staat, hij was nog meer het kind der voorliefde, hij was allermeest het kind der toekomst! Zoon van dien Willem I, die zooveel was geweest voor