Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/303

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Zij scheen tevreden gesteld; uit den toon van haar antwoord was het op te merken:

»Ik zal u dan maar geen lustigen avond wenschen, want het mogen wel ernstige discourssen zijn, die er zullen omgaan, en die, wete ik, strekken u tot recreatie.”

»Eene wondere mengeling van teerhartigheid en korzelheid! Goed alevel, dat de laatste niet het ruimste deel houdt,” zeide de Kanselier, terwijl hij een licht nam en de gang intrad.

De persoon, die daarna met hem binnenkwam, was dicht in een langen mantel gehuld, en droeg den vilten hoed diep in de oogen gedrukt; maar toen hij den eersten afwierp, zag men de deftige kleeding van een bejaard edelman. De loshangende overrok met vossenbont gevoerd en omzet, over een wambuis van zwarte damastzijde, met een rei gouden knoopjes dicht tot aan den hals toegesloten; de kraag was niet van kant en ook niet van bijzondere grootte, maar van kamerrijksdoek en in die breede plooien gelegd, die men kanalen heette; en toen deze edelman den hoed aflichtte, zag men een ernstig en schrander gelaat, met een hoog voorhoofd, dat nog sterker uitkwam door het kort afgesneden haar, dat, als de mode eischte, naar boven opgericht was; met sterk geteekende wenkbrauwen, die zich welfden over donkere zwaarmoedige oogen; een paar groeven onder de oogleden, enkele rimpels op het voorhoofd en eenige vermagering waren niet de eenige kenmerken van een eenigszins gevorderden leeftijd en zware levensondervinding. Het haar grijsde aanvankelijk; de knevels aan den bovenlip, en het spitse kinvlokje droegen mede dien tint van oudschheid; de neus was in betere verhouding tot de overige trekken dan het voorhoofd, en de kin was spichtig en fijn. Dit laatste wordt weleens voor een kenmerk van schranderheid gehouden, en hier althans werd die opmerking der gelaatkunde niet weersproken; want de man, die het droeg, was de dichter van het Wilhelmus-lied, en schoon dat eene zijner geringste verdiensten is, zeker is het er toch eene, die tot in onze eeuw toe zijn naam, of voor het minst zijn werk eene populariteit heeft gegeven, die hij als geleerde, als staatsman en als krijgsman zich niet kon gewonnen hebben, hoe zeker hij in ieder van die hoedanigheden groot is geweest en te vergelijken bij de uitmuntendsten zijner tijdgenooten.