Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/34

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

deugden. De grooten van Holland waren toen ter tijde wijs genoeg om diergelijke lasteringen op hun prijs te stellen; maar de Graaf van Leycester, gunsteling van de Koningin van Engeland, Leycester, de eerste staatsdienaar van Elisabeth, de vertrouwde van alle hare geheimste bedoelingen; Leycester, zoo nauw verbonden aan de meesteres en aan de vrouw; die in wil en inzichten op het innigste vereenigd moest zijn met haar; wien niets zoozeer ter harte zoude gaan, als hare grootheid, hare eer, haar belang, en die daarvoor alles werken zoude, wat hij volbrengen kon, alles offeren zoude, waarover hij te beschikken zou hebben, of wat hij meester zou kunnen worden, neen zeker, die was het, wien ze voor de onafhankelijkheid van hun land mochten wantrouwen, moesten vreezen; tegen wien zij zich mochten verschansen en wapenen volgens het recht der volkeren en dat van vrije menschen.

Maar zonderling is het, dat die vrije menschen, en dat volk, dat zijn recht zoo angstvallig bewaken wilde, zich wapende ter verdediging hunner onafhankelijkheid tegen eene macht, die zij zelve het eerst hadden ingeroepen; tegen eene Koningin, die, zoo zij hun wensch als ootmoedige smeekbede uitgebracht, op hetzelfde oogenblik had vervuld, hunne meesteres zoude zijn geweest en souvereine voor altoos! Een volk, dat nog even vooraf veel lager was gegaan en zich had neergeworpen voor den troon van Hendrik III en zich als op genade en ongenade had overgegeven aan Frankrijk, aan dat Frankrijk, dat hun reeds een Anjou had geschonken!! Een volk, dat zoo weinig de mogelijkheid had begrepen van een onafhankelijk bestaan als natie, dat het van het eerste oogenblik der losscheuring van zijn eersten meester, zonder ophouden om zich heen had gezien naar een vreemden beschermer uit het buitenland, die met behendigheid en geluk toch zeker een meester had moeten worden, en dat, terwijl ze nog Willem van Oranje in hun midden hadden! Het schijnt zonderling, maar het is toch niet onverklaarbaar.

Onder de zedelijke verdrukking, waarin Karel V en Filips II hen gehouden hadden, was hunne tijdelijke welvaart in evenredigheid gestegen, ze waren daaraan gewoon geworden en verwend; als volk van handel en nijverheid was die welvaart hun eene voorwaarde van bestaan, eene behoefte van hun volkskarakter, dat orde en geregeldheid liefhad en huiverig teruggruwde van het vloekwoord: armoede, de leus van wanorde en van verwaarloozing; de