Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/43

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

een hunner landgenooten toch moeten wij doen opmerken, schoon hij niet met hen gekomen was, maar veeleer tot hen kwam; want reeds was hij te Vlissingen en reeds had hij de Koningin Elisabeth diensten bewezen in Holland; het wasPhilips Sidney, de dapperste onder de jonge edellieden, de beminnenswaardigste onder de hovelingen van Elisabeth, de edelste der geleerden en de geleerdste onder de edelen. Philips Sidney, de schenker van Elisabeth, de hoffelijke, vernuftige dichter, maar tegelijk de ernstige en strenge raadsman, die der verwende ijdele vrouw durfde zeggen, dat zij eene dwaasheid beging tegen zich zelve, en eene ontrouw tegen haar volk, en eene onvoorzichtigheid tegen haar gezag, en een vergrijp tegen hare Kerk, zoo ze het huwelijk met Anjou waagde, waartoe zij zich aangetrokken gevoelde door zinnelijkheid en ijdelheid beide. Maar zoo Philips Sidney de eenige hoveling was die het zeggen durfde, die het zóó zeggen durfde, hij was ook de eenige wien ze het vergaf dat hij zóó gesproken had; want zij wist, hoe zijne oprechtheid uitsprak wat alléén reine belangeloosheid had gewogen en diepe schranderheid. Philips Sidney, naar wiens kennis en wetenschap de geleerden van Cambridge met bewondering opzagen, en voor wiens vernuft de Leycesters en de Essexs het hoofd moesten buigen, wien geen edeljonker nog had overwonnen in de kunst, om een beker aan te reiken met fijne hoffelijkheid; — maar die een degen in de vuist wist te klemmen met eene kracht waarvoor een vijand moest verbleeken; Philips Sidney die zooveel hart had als hoofd, en zooveel oordeel als vernuft, zooveel goed beraad als aangeleerde kennis; Philips Sidney, de neef van Leycester, die zijn beste steun en raadsman en middelaar is geweest zoolang het hem mogelijk was, en van wien er slechts ééne zaak te bejammeren is voor Elisabeth: dat zij hem niet in de plaats heeft gezonden van Leycester; en eene andere voor Leycester zelf: dat hij hem niet langer heeft nabij mogen blijven. Hij was nu omtrent twee en dertig jaar, in de meest ontwikkelde kracht van den mannelijken leeftijd, op de volle zonnehoogte van geestesontwikkeling en verstandsbeschaving, en zijn edel gelaat schitterde van alle beminnelijke en groote hoedanigheden der ziel, toen hij Leycester in een deftig en welsprekend latijn den welkomstgroet bracht in het land der vreemdelingschap, dat voor hem als een vaderland moest worden; eene toespraak tusschen ons gezegd, waarvan Leycester niet veel verstond, schoon hij er beleefd en voor-