Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/456

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Graaf was genoemd onder hen, die hij te Utrecht dacht te gebruiken. De provincie Utrecht, dat was bekend, was Leycester door de Koningin als bij uitnemendheid aanbevolen. Meester Paulus Buis op zeer koelen voet met den grooten voorstander van Holland, Barneveld, diende de provincie niet meer, maar was in des Graven Staatsraad, namens Utrecht! Dat waren feiten, en de Graaf had het niet verbloemd, dat hij slechts van Amsterdam eene korte gastvrijheid zou vragen, maar dat hij Utrecht dacht te maken tot eene woonplaatse voor langen tijd. Dit alles zat Amsterdam wrokkend op te tellen en te ontleden, terwijl het zich tooide en voorbereidde ter ontvangst van den Graaf, en de spanning tusschen de stad, die hem verwelkomde, en de stad, die hem wachtte, zou alléén reeds genoeg zijn geweest, om hem in de eerste eene ontvangst te bereiden, zoo dubbelzinnig, als wij die hebben geschetst; want waar de geheele aristocratenpartij zich nog maar alléén gewapend had tegen een meester, dien ze wel geven wilde, wat ze het zijne achtte, maar liefst niets daar te boven, zagen de Amsterdammers reeds in hem een vijand, van wien zij het mogelijk achtten, dat hij den inval kon krijgen, om plotseling bij wijze van tegenhanger in hun midden op te richten een »Zwicht Amsterdam!” En het was geene onbekrompen vaderlandsliefde, die zulke vruchten bracht van kleingeestigen argwaan; — van dat edel gevoel, in den engsten zin opgevat, en tot provincie-, tot stadsliefde beperkt; — voelden zij zich veel eerder kooplieden dan Nederlandsche burgers, veel eerder Amsterdammers dan verbondenen aan de Unie, hadden zij ongelijk, hadden zij groot ongelijk tegen Leycester, die toch vertrouwend als gastvriend in hun midden kwam; het was geen wonder, dat zij nog niet het denkbeeld eener ruimere staathuishoudkunde begrepen, dat pas in de hoofden van eenige vérziende Europeesche staatslieden begon op te komen, en dat zij de stad, die hun spil- en middelpunt was van alle hunne belangen samen, met zoo angstvallige vreeze beschermden tegen »een vreemdeling,” die kleinachting had getoond voor hun stand, — van wien zij niets zoo goed begrepen, dan dat hij vreemdeling was. En het is hun te vergeven, dat zij niet hooger stonden, en dat ze waren van hun tijd en van hun stand.

Terwijl zijne gastheeren op zulke wijze hem een feest bereidden, had de Graaf van Leycester zich voor dat feest gekleed, en toen