Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland eerste deel (1886).pdf/461

Uit Wikisource
Deze pagina is proefgelezen

Men denke, hoe die vragen Leycester moesten treffen; gelukkig kon hij ze beantwoorden, zooals hij moest en zij het wenschten, en tegelijk poogde hij den sterken afkeer uit te drukken, die het denkbeeld van een vrede met Spanje in hem verwekte, en de vreeze dat Essex alreeds kwaad kon gesticht hebben, dwong hem tot eene openhartigheid, die anders niet de zijne was: hij deelde hun mede, welke bevelen hij reeds gegeven had, ten opzichte van de jongelieden. De Hollandsche heeren waren overtuigd. De levendige Bicker riep uit:

»O! Mylord! Graaf! wat mij deze gevoelens van Uwe Excellentie oprechte blijdschap geven! Geen man wenscht vuriger in gansch Holland, dat Uwe lordschap goede gunst moge oefenen omtrent onze stad, en daarin met al de zijnen geneugtelijk moge verkeeren en vredig scheiden! Die van Utrecht zeker zullen Uwe genade groote reverentie doen; maar als het aankomt op het dragen der lasten, zal Uwe Doorluchtigheid zien, wat Amsterdam wil en vermag. Als zij alleen maar gunstiglijk onzen handel protectie wil verleenen, en op het stuk der navigatie de onzen wat faveur wil doen; dan zal Uwe Excellentie hier niet geliefd wezen, maar aangebeden, niet enkel gehoorzaamd, maar vereerd en uitgeroepen als een beschermer en weldoener.”

In het vuur van het spreken was de Amsterdamsche heer Leycester zeer dicht genaderd; hij hief zijn klaar en eerlijk oog smeekend op naar den Graaf, alsof hij hem door blik nog meer dan door woorden, het gewicht van zijne bede wilde duidelijk maken.

Leycester onderkende den toon der oprechtheid in die stem; hij voelde dat hij met een toegevend antwoord een vriend zou kunnen winnen, midden onder deze vijanden; maar hij voelde ook, dat, op het standpunt waarop hij stond, hij geen beginsel mocht prijs geven aan den eisch van het oogenblik, en om tusschenbeide door te zeilen sprak hij:

»Wees wel zeker, heere Bicker! dat ik de vriendschap der goede stad Amsterdam, zonderling die van hare regeering, op hoogen prijs schat, en dat ik, ter gunste van hare commercie en navigatie, alles zal toestaan, wat met de algemeene belangen van dit land bestaanbaar is. Ik gedenk zelfs uwe stad te begunstigen met het oprichten eener munt.”

Maar Bicker luisterde niet; toevallig had hij opgezien en de hooge, trotsche gestalte van Kolonel Hooft zag hij vlak achter den